naar de Deensche kroon stond. Die bijeenbrenging had evenwel een ander doel. In Mei 1536 rukte hij in Groningerland en legerde zich te Appingadam, van waaruit hij tot aan de poorten van Groningen stroopte en de voorstad in brand stak. Alom ontbood hij daarop de landzaten met spaden en schoppen, om Appingadam te versterken, en gaf zich zelve deswege den naam van Schoppen-Koning, en noemde zich ook tevens een Geesel Gods, die alles verdelgen zou.
De Groningers, verwonderd over het voorgevallene, wendden zich hierop tot den Gelderschen vorst, om zekerheid te hebben over de betrekking van Meinard van Ham tot dezen. De hertog van Gelder ontkende alle betrekking tot hem. Maar weldra bleek het tegendeel duidelijk, toen Barend van Hakcfort (zie aldaar), welke met krijgsvolk te Esens in Oost-Friesland lag, op 's hertogs bevel zich met het grof geschut bij van Ham voegde. De oogen der Groningers gingen nu open, en om tegen den Gelderschen vorst veilig te zijn, kozen zij keizer Karel voor hunnen heer. Het gevolg hiervan was, dat George Schenk, heer van Tautenburg en stadhouder van Friesland, weldra met eene aanzienlijke krijgsmagt tegen Meinard te velde trok. Appingadam werd belegerd en ingenomen en Meinard gevangen genomen. Naar Vilvoorden gevoerd, bleef hij daar geruimen tijd gevangen, doch later bij het sluiten van den vrede ontslagen. Zijn verder levenslot is niet bekend.
Zie Beninga, Hist. van Oostfriosl. (in Matth. Anal. T. IV. p. 486, 662). Schotanus, Friesche Hist. bl. 658, 667; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl. 655-658; Groninger Volks-Alman. 1843, bl. 180-185; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utr. D. VII. bl. 205, 206, 342-351, 354, 355-368.