Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 8. Eerste stuk
(1867)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
predikant te Leerdam, J. Claassen, het noodige onderrigt, om de akademische lessen met vrucht te kunnen waarnemen. Hij genoot die lessen eerst aan de Utrechtsche hoogeschool, sedert 1783, van de hoogleeraren Rossijn, in de wiskunde, logica en metaphysica, Saxe, in de oude letteren, en van M. Tydeman, Bondam en Roorda, in de regtsgeleerdheid en staatswetenschappen, terwijl hij vervolgens te Leiden het onderwijs genoot van de hoogleeraren Pestel en van der Keessel, en in 1787 in de regtsgeleerdheid promoveerde op eene Dissertatio de continentia causarum, (Lugd. Bat. 1787. 4o.) Van Hall zette zich vervolgens als advocaat te Amsterdam neder, en verwierf er zich door zijne welbespraaktheid een grooten en welverdienden naam. In 1790 verkreeg hij ook eene aanstelling tot notaris onder Nieuwer-Amstel, welke betrekking hij waarnam tot zijne benoeming van procureur der gemeente Amsterdam, welke moeijelijke en gevaarvolle post hem, kort na de omwenteling in 1795, ofschoon tegen zijn zin, werd opgedragen, en die hij met moed en beleid waarnam tot in het begin van 1798, toen een ander bestuur aan het roer van zaken kwam, en hij van hetzelve zijn afscheid kreeg. Toen echter spoedig daarop de verdrevene partij andermaal aan het bewind kwam, werd van Hall op nieuw aangesteld, en bleef hij in zijne vroegere betrekking tot in 1801, wanneer de tijd eindigde waarvoor hij tot procureur der gemeente benoemd was. Gedurende de waarneming van deze zijne moeijelijke ambtsbediening, werd van Hall in 1798 ook tot een nog hoogere werkkring geroepen, door de aanbieding van het lidmaatschap der toenmalige Eerste Kamer van het vertegen woordigend ligchaam. Als zoodanig bewees hij, in de belangrijke dagen die hij beleefde, gewigtige diensten, en waren het voornamelijk zijne krachtvolle bemoeijingen ter ondersteuning van den Gallo-Bataafschen tegenstand, waardoor de inval der Engelschen en Russen, in den nazomer van 1799, met zulk een ongunstigen uitslag werd bekroond. Hij ontzag moeite noch gevaar, en begaf zich met anderen in persoon naar het oorlogstooneel, om de noodige maatregelen te nemen. Zoo zeer stelde men het door hem verrigte op prijs, dat hij met algemeene stemmen tot voorzitter der vergadering gekozen werd. In den zomer van 1800 werd van Hall benoemd tot lid van de Tweede Kamer van het Wetgevend Ligchaam; eene betrekking, meer gemakkelijk en rustig dan zijne vorige, en die hij tot in 1801 waarnam, toen de duur van zijn mandaat ten einde geloopen was. Hij vatte, na zijn aftreden van het staatstooneel, de regtsgeleerde prak- | |
[pagina 104]
| |
tijk weder op, genoot daarbij een ruim vertrouwen van alle zijne medeburgers, waardoor hem dien uitgebreiden invloed ten deel viel, waarin hij zich, ook, onder de inlijving van ons land, mogt verheugen. Zoo zeer bezat hij het vertrouwen van koning Lodewijk, dat hij de briefwisseling en stukken, tot 's konings afstand van den troon betrekkelijk, gezamentlijk met den afgetreden minister Appelius in bewaring had, tot na Neêrlands herstelling in 1813. Na die heugchelijke gebeurtenis genoot van Hall, niettegenstaande zijne vroegere anti-stadhoudersgezinde gevoelens, het vertrouwen van de eerste bewerkers van 's lands bevrijding. Als commissaris van het hoogste bestuur des lands werd hij, met de heeren Fannius Scholten en Kemper, naar Amsterdam gezonden, en in 1815 tot lid der Eerste Kamer benoemd, waarvoor hij evenwel, in het belang zijner vele werkzaamheden te Amsterdam, bedankte en bleef bedanken, ook toen in 1823 dezelfde aanbieding tot hem kwam. Maar toen onder de regering van Willem II hem, in 1842, voor de derde maal die onderscheiding te beurt viel, weigerde hij niet langer en bekleedde die aanzienlijke betrekking tot 1848. Inmiddels was van Hall reeds in 1831 door Willem I benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst, en daarna tot voorzitter der regtbank van eersten aanleg (later arrondissements-regtbank). Met den 31sten December 1856 ontving hij op zijn verzoek een eervol ontslag uit laatstgenoemde betrekking, doch had van de hem verleende rust weinig genot. Ten gevolge van een ongemak aan een der beenen, bragt hij, de twee laatste jaren zijns levens meestal liggende door, tot dat hij den 19den Januarij 1858 te Amsterdam overleed. Hij was in 1815 door koning Willem I tot ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, in 1841 door koning Willem II tot kommandeur dier orde, en in 1854 door koning Willem III tot ridder der orde van de Eikenkroon met de Ster. Deze laatste onderscheiding werd hem verleend bij gelegenheid dat hij, als dijkgraaf van den zeedijk beoosten Muiden, zijn vijftig jarig lidmaatschap van dat heemraadschap herdacht. Van Hall was, behalve van andere wetenschappelijke instellingen, sedert 1834 hoofdbestuurder der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en sedert 1805 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die hem in 1857 het eerelidmaatschap opdroeg. Van Hall was in 1790 gehuwd met Elisabeth Christina Klinkhamer. Zij schonk hem twee dochters en vier zonen. Onder dezen waren mr. Floris | |
[pagina 105]
| |
Adriaan baron van Hall, thans minister van staat, mr. Jacob van Hall, die volgt, en H.C. van Hall, hoogleeraar te Groningen. Nadat deze zijne eerste gade hem den 20sten Mei 1802 door den dood ontvallen was, hertrouwde hij later met hare volle nicht Christina Maria Klinkhamer, uit welk huwelijk, dat bijna het vierde eener eeuw heeft stand gehouden, tien kinderen gesproten zijn. De afbeelding van van Hall ziet op verschillende wijzen het licht. Was het openbare leven van van Hall zoodanig, dat hij een der merkwaardigste mannen mogt genoemd worden, die ons vaderland op het eind der vorige en gedurende de eerste helft dezer eeuw op het staatstooneel zag uitblinken, ook als dichter en prozaschrijver zal zijn naam met luister prijken in de jaarboeken der Nederlandsche letterkunde. Als dichter besloeg hij eene eigenaardige plaats; als redenaar was hij krachtig en kernachtig; als beoefenaar der ouden deed hij zich door onderscheidene schriften kennen; als regtsgeleerde danken wij aan hem menig belangrijk resultaat zijner onderzoekingen en eigene ervaring, terwijl vooral in het latere gedeelte van zijn leven, van Hall zich ook op de geschiedkunde toelegde, van welks beoefening eenige hoogstbelangrijke werken de vruchten zijn, die hem eene aanzienlijke plaats onder onze schrijvers in dat vak waardig maken. Het is door alle die uitmuntende eigenschappen, waardoor van Hall een sieraad van zijn vaderland was. Wij onthouden ons verder in zijnen lof uit te wijden, en zulks te meer, omdat nog niet lang geleden door mr. H.J. Koenen, in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden, eene welverdiende hulde aan zijne groote talenten werd toegebragt. Achter die hulde is eene opgave van de gedrukte geschriften van van Hall, waaruit wij de optelling zijner voornaamste geschriften hier volgen laten: Verhandeling over het Hekeldicht, met goud bekroond door het Amsterdamsch dicht- en letteroefenend genootschap en in het 2de deel van deszelfs werken opgenomen. Lofrede op Timoleon; in het Algem. Magaz. van wetensch., kunst en smaak, 1791. Lofrede op Hendrik van Brederode; in hetzelfde Magazijn, 1792. Lijkrede op Martinus Nieuwenhuijzen, medeoprigter der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Amst 1793 8o. In de Christelijke gezangen voor de geopenbaarde Godsdienst, (Amst. 1796. 8o.), Gezang 6, 16, 47, 84, 97, 122. | |
[pagina 106]
| |
Verschillende stukken in de Democraten voorkomende (1797). Onderscheidene adviezen enz. in de Handelingen van het Wetgevend Ligchaam (1798, 1799, 1800). 4o. (Met W.Y. van Hamelsveld) Harmen Alfkens, of eene wijsgeerige en rechtskundige bijdrage tot de geschiedenis van het lijfstraffelijke recht, Amst. 1798. 8o. Zeven Redevoeringen, gehouden in de Algemeene Vergaderingen der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, (Amst. 1800, 1807, 1812, 1817, 1827, 1831, 1834. 8o.) C. Caecilius Plinius Secundus, Amst. 1809. 8o. In het Fransch vert. Amst. 1823. 8o. en te Parijs 1825. 8o. Aanspraken bij de algemeene vergaderingen enz. van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, Amst. 1812, 1814, 1817. 4o. Gedichten, Amst. 1818. 8o. Verhandeling over de pleitrede van C. Caecilius Plinius Secundus voor Accia Variola; in de werken der IIIde klasse van het Ned. Instituut (1820) 2de deel 4o. C. Laelius de Wijze, uitgesproken 1823; in de Werken van het Kon. Ned. Inst. IIIde kl., 3de deel (1826) 4o. M. Valerius Messala Corvinus geschetst in eenige tafereelen uit de Romeinsche geschiedenis, gedurende zijn leven, Amst. 1820. 8o. 2 deelen. Mr. H. Noodkerk beschouwd als Nederduitsch redenaar en letterkundige; in het Magazijn van N.G. van Kampen. D. II. (1823). Redevoering over het wijsgeerige en karaktermatige van Tacitus, als geschiedschrijver; in hetzelfde Magazijn, D. VI. (1826). Redevoering over J. van den Vondel, als schrijver in ondicht; in het Holl. Mag. van N.G. van Kampen, D. I. (1832). Elf regtsgeleerde verhandelingen in de Bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving van Mr. C.A. den Tex en Mr. J. van Hall. Gedichten, 2de verzameling, Amst. 1829. 8o. Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel, Amst. 1832. 8o. Op deze Gedenkschriften, die ook in het maandschrift de Recensent ook der Recensenten zijn opgenomen (1829, 1830, 1831, 1832) gaf van Hall Bijvoegselen in hetzelfde maandschrift voor 1837, 1838, 1839, 1840. Regtsgeleerde Verhandelingen en Geschriften, Amst. 1838. 8o. Gedichten, 3de Verzameling, Amst. 1839. 8o. Het leven en karakter van den admiraal Jan Hendrik van Kinsbergen, Amst. 1841. 8o. met portr. en 70 | |
[pagina 107]
| |
facsimilés. Herdrukt met vermeerderingen ald. 1843. De vermeerderingen verschenen ook afzonderlijk als Bijvoegselen tot den eersten druk, met plaat. Hendrik graaf van Brederode, mede grondlegger der Nederlandsche vrijheid verdedigd, Amst. 1844 8o. m. pl. Wederwoord (daarover) aan Mr. Groen van Prinsterer, Amst. 1845. 8o. Rutger Jan Schimmelpenninck als bataafsch afgezant op het vredes congres te Amiëns in 1802, Amst. 1847. 8o. Gemengde schriften, betrekkelijk tot de geschiedenis, de letterkunde en de geschiedenis der Vaderlandsche Regtsgeleerdheid, Amst. 1848. 8o. Aan Mr. D.J. van Lennep, bij de viering van zijn 50jarig Hoogleeraarsambt, 19 November 1849 (gedicht), Amst. 1849 8o. Mr. Johannes Kinker, Bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften, Amst. 1850. 8o. Meerenberg, en het aldaar op den avond van Zondag 9 Maart 1851 gevierd feest herdacht (gedicht), Amst. 1851. 8o. Aan den Hoogleeraar Abr. des Amorie van der Hoeven, 28 November 1852 (gedicht), Amst. 1852. 8o. De zelfstandigheid der ziel, aan Prof. Schroeder van der Kolk, dichtstuk, Amst. 1852 8o. Levensberigt van Jhr. Mr. P.S. Dedel; in de Hand. van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1853. Mr. Johannes van der Linden en Mr. J.D. Meijer als regtsgeleerden herinnerd, Amst. 1853. 8o. Dichterlijk geschenk aan mijne kinderen enz. Amst. 1854. 8o. (Niet in den handel). Navolgingen uit oude Latijnsche dichters, Amst. 1855. (Buiten den handel). Aan Mr. C.H.B. Boot, Burgemeester der stad Amsterdam, 22 Februarij 1855 (dichtregelen), 8o. Brief van dankzegging aan de advocaten en procureurs, wegens de mij geschonkene medaille met mijn borstbeeld, Februarij 1856. Amst. 1856. 8o. Afscheidsgroet, als Voorzitter van de Arrondissements Regtbank te Amsterdam, na 25jarige ambtsbediening, 10 December 1856, Amst. 1856. 8o. Zonder zijn naam kwam uit: De geest van onzen tijd. De poezy onzer dagen. Aan J.M. Calisch (dichtregelen), door Jodocus de Wandelaar, vroeger genoemd Post, lid en voorstander van alle bestaande en toekomstige vereenigingen, Schoonhov. (1847). 8o. Adres van Amsterdamsche moeders, voor hunne goederen | |
[pagina 108]
| |
het gebruik der koopmansbeurs gedurende de eerste week der kermis reclamerende, Amst. (18 ..) 8o. Voorloopig programma van een congres van Nederlandsche schrijvers. 8o. (1849). De letterkundige nalatenschap van van Hall, zooverre als die in openlijke veiling gebragt is, bestaande in boeken, prentwerken, prenten en portretten, is te Amsterdam in April 1858 verkocht, even als eene door hem bijeengebragte belangrijke verzameling authographen van vorstelijke en beroemde personen, staatsmannen, zee- en krijgsbevelhebbers, dichters, geleerden enz.
Zie Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXXV. bl. 233, met portr., D. XLI. bl. 78, 200, 235, 276; C. van der Aa, Geschied. van den Oorl., de Bladwijzer op het woord; Algem. Konst- en Letterb. 1792, D. VIII bl. 162; van Kampen, Geschied. der lett. en wetensch. in Ned. D. II. bl. 449, 450. D. III. bl. 202; Muller, Cut. van Portrett.; Algem. Konst- en Letterb. 1857, bl. 206; 1858, bl. 44, 45; Mr. H.J. Koenen, Levensb. van Mr. M.C. van Hall, in de Handel. der Jaarl. Verg. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. 1859. |
|