[François Halewijn]
HALEWIJN (François), heer van Sweveghem, behoorde tot het geslacht van den voorgaande, en was een der aanzienlijkste en bekwaamste staatsmannen van zijnen tijd.
De Algemeene Staten stelden daarom veel vertrouwen in hem, te meer omdat hij toonde de zaak der vrijheid niet alleen met hart en ziel toegedaan te zijn, maar ook, omdat hij, daarvan zelf voor zich gebruik makende, een belijder der Hervormde godsdienst geworden was. Hij werd, in 1572, na het innemen van Mechelen, tot gouverneur dier stad benoemd, van waar hij in 1573 naar Oudenaarde verplaatst werd. In die stad werd hij tot hoog baljuw en bevelhebber aangesteld, en hij kwam als zoodanig in 1576 namens de Staten als mede gemagtigde bij den vredehandel te Gent; en toen deze in hetzelfde jaar besloten zich tot den krijg tegen Spanje toe te rusten, zonden zij van Halewijn, op het laatst van het jaar, naar Engeland, om bijstand van koningin Elisabeth te verzoeken. Van dezen last kweet hij zich uitnemend; want hij bragt, tot ondersteuning van de zaak der vrijheid, eene som van 20,000 ponden sterling ter leen mede, zonder verpligting tot het betalen van eenigen interest. Hij was in 1577 mede een der afgevaardigden der Staten om met don Jan van Oostenrijk te onderhandelen, en teekende in dat jaar ook de Unie van Brussel. Bij het ontstaan der verdeeldheid tusschen vele edelen der Zuidelijke Nederlanden, bepaaldelijk tusschen Filips van Croy, hertog van Aarschot, die met eene Johanna van Halewijn gehuwd was, en den prins van Oranje, koos hij openlijk de zijde van den eerstgenoemde, maar deelende in diens plannen, werd hij ook met dezen door de Gentenaren gevangen genomen. Na eene tweejarige gevangenschap had hij het geluk te ontsnappen, waarna hij, gedrongen door zijne verkleefdheid aan Aarschot, en zijne overhelling, naar het schijnt, andermaal tot het Roomsche geloof, de zaak der vrijheid verliet, en zich met den koning verzoende. Bij de verovering van Kortrijk door de Spanjaarden, in 1581, werd hij tot gouverneur der stad aangesteld. Als zoodanig
betoonde hij zich jegens gevangenen om het geloof even zoo wreed en bloeddorstig, als dat hij vroeger ijverig was, om de zaak der vrijheid te doen zegevieren.
Zie de Jonge, De Unie van Brussel, D. I. bl. 70, 71. Bijv. en Verb. bl. 37, 38; Wiersbitzky, de Tachtigj. Oorl. D. II. bl. 635, D. III. bl. 41, 42, 144, 161, 369; Janssen, de Kerkherv. te Brugge, D. II. bl. 182, 183.