boekhouder, in 1685 tot ondercommies en in 1695 tot commies werd aangesteld. Hij keerde in 1696 te Batavia weder, werd er in dat jaar onderkoopman van het kasteel, in 1698 eerste koopman, in 1700 gouvernements secretaris, in 1704 lid van de regering, in 1709 extra-ordinaris raad, in 1710 ordinaris raad, in 1722 directeur generaal, na in dien tusschen tijd te zijn geweest president van schepenen en kolonel van de burgerij te Batavia. Eindelijk werd hij den 8sten Julij 1725 benoemd tot gouverneur-generaal van Indië, en in die waardigheid den 7den Augustus gehuldigd. Hij stierf te Batavia den 1sten Junij 1729, en werd den 4den daaraanvolgende met groote plegtigheid begraven. Zijne afbeelding ziet het licht.
Het blijkt uit al die benoemingen dat de Haan een man was van veel verdiensten. Uitbundig is de lof hem door een zijner tijdgenooten, den geschiedschrijver Valentijn toegezwaaid. Dat hij de zaken der Oost-Indische Compagnie met ijver behartigde, is op te maken uit de rijk geladene vlooten, die onder zijn bestuur herwaarts kwamen. Desniettegenstaande is het oordeel over zijne handelingen door anderen geveld niet gunstig. Men beschuldigde hem van langwijligheid en besluiteloosheid niet alleen, maar ook van inhaligheid. Wat hiervan zij, kunnen wij, bij gebrek aan voldoende bewijzen, niet bepalen. De laatste beschuldiging, die van inhaligheid, schijnt echter minder te willen te kennen geven dat hij zich zelf verrijkte, dan wel dat hij ten koste van de ingezetenen, de belangen zijner meesters op eene minder edelmoedige wijze behartigde, ofschoon hij ook daarmede zijnen voorganger Zwaardekroon zocht te krenken.
Zie Dubois, Vies des Gouvern.-Génér. p. 299; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIX. bl. 18-20; van Kampen, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. III. St. I. bl. 15-17; Muller, Cat. van Portrctt.