| |
[Cornelis de Gijselaar]
GIJSELAAR (Cornelis de), oudste zoon van Mr. Nicolaas de Gijselaar, Raad, Burgemeester en Pensionaris der stad Gorinchem, en van vrouwe Johanna Maria van Borcharen, werd den 19 Februarij 1751 te Gorinchem geboren. Na zich aan de Latijnsche school te Breda voor de Hoogeschool te hebben voorbereid, werd hij in September 1769 als student aan de Leidsche Hoogeschool ingeschreven, alwaar hij den 18 October 1774 tot Doctor in de Regten bevorderd werd, na het verdedigen zijner dissertatie: de indole quorundam tacitorum pignorum celebriorum.
In Februarij van het volgende jaar treffen wij hem aan als Paranymph van den Heer W.K. Vosmaer, van 's Hage, toen deze bij het 2de Eeuwfeest der Leidsche Hoogeschool met de Kap promoveerde.
Den 25 Mei 1776 verkreeg hij de betrekking van 2de Pensionaris te Gorinchem, welk ambt hij drie jaren bekleedde, als wanneer hij in 1779 tot dezelfde betrekking te Dordrecht verkozen werd. Het is vooral in deze zijne betrekking, welke hij tot aan de Omwenteling van September 1787 bekleedde, toen hij, onder voorwendsel van satisfactie, door den Koning van Pruissen, ten behoeve van zijne zuster, de Prinses van Oranje, gevraagd, benevens nog 16 andere personen in de Provintie Holland, van zijn ambt werd geremoveerd, dat hij meer algemeen is bekend geworden.
In 1782 stond hij aan het hoofd der Staats-Commissie benoemd om de oorzaken van de werkeloosheid in den oorlog met Engeland te onderzoeken.
Als Pensionaris was hij bij de bezending der vier Burgemeesters van Dordrecht aan den Prins, om Z.H. te kennen te geven, dat de regering dier stad, bij meerderheid van stemmen, besloten had, om voortaan over alle Regeringsposten en ambten zelve te beschikken, zonder op de aanprijzingen van Z.H. te letten.
Ook stelde hij ditzelfde jaar, namens Dordrecht ter Staatsvergadering voor, om te overwegen op hoedanigen voet een Minister-Plenipotentiaris van wege dezen Staat naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika behoorde te worden gezonden.
| |
| |
De onderhandelingen hierover gingen langzaam voort, daar niemand tot dien post werd voorgedragen. De Gijselaar trachtte intusschen, door middel van den Heer A.P. van der Capellen. Kamerheer van Z.H., te vernemen, of diens broeder, den Heer Capellen tot de Marsch, genegen zoude zijn dit gezantschap te bekleeden, doch daar deze besluiteloos bleef, werd ten laatste de Heer Mr. P.J. van Berckel, broeder van den Amsterdamschen Pensionaris, daar heen gezonden.
De Gijselaar's jaarwedde als Pensionaris werd in dit jaar met zeshonderd gulden verhoogd, wegens zijn onvermoeiden ijver, manlijke standvastigheid en vaderlandsche trouwe, bij alle gelegenheden, in deeze duistere tijden, ter bevorderinge van het welweezen deezes Gemeenebests betoond.
De Hollandsche Ridderschap beklaagde zich in 1783 bij Dordrecht over hem, wegens, naar haar zeggen, onbetamelijke uitdrukkingen, die hij in de vergadering van Holland zoude gebruikt hebben, toen er scherpe woorden gevallen waren over het voorstel van Engeland, om het volkomen vredes verdrag te 's Gravenhage of te Londen en niet te Parijs te sluiten; dit voorstel veroorzaakte veel misnoegen, en Holland beschouwde het als alleen te moeten dienen om de onderhandeling, zoo ver mogelijk, buiten het bereik van het Fransche Hof te brengen.
In 1784 voerde hij het woord bij de bezending der drie steden Dordrecht, Haarlem en Amsterdam, aan Z.H. wegens de verwijdering van den Hertog van Brunswijk. Op het voorbeeld van Zierikzee stelden de afgevaardigden van Dordrecht ter Staatsvergadering voor om eene bezending uit de steden van Holland te benoemen, ten einde onderzoek te doen naar de Acte van Consulentschap, die men meende, dat tusschen den Stadhouder, bij diens meerderjarigheid, en den Hertog van Brunswijk was opgesteld. De Gijselaar, van Berckel en de Raadpensionaris van Bleiswijk werden van wege H. Ed. Gr. Mogenden gelast deswegens een ernstig en naauwkeurig onderzoek bij den Stadhouder te doen, en hem te verzoeken om de bovengemelde acte met de daad bestaande, door gemelde Heeren ter tafel en overweeginge van H. Ed. Gr. Mogenden te brengen.
Door de afgevaardigden van Dordrecht werd ook ditzelfde jaar eene propositie ter Staatsvergadering gedaan om het regt van aanstelling van Vlag-Officieren in deze Provintie te doen onderzoeken.
Het is omtrent dezen tijd, dat hij en de Pensionaris van Amsterdam van Berckel, gezegd worden gesprekken met Z.H. gevoerd te hebben, ten einde de eendragt in den lande te herstellen.
Toen in 1782 de Heer J.D. van der Capellen tot den Poll ter Staatsvergadering van Overijssel weder toege- | |
| |
laten was, werd er den 4 November te Amsterdam deswegens een vriendenmaal gehouden, doch hetzelve was slechts een voorspel van den prachtigen en talrijken maaltijd, die den 26 April 1783 aldaar werd aangeregt; op dezen dag werden de grondslagen eener naauwere verbindtenis gelegd en in het najaar kwamen deze heeren voor een groot gedeelte op nieuw bijeen, en hielden drukke raadplegingen over 's Lands zaken. Zij vermeerderden tot bijna de helft, hielden ruim 60 leden sterk, 8 Augustus 1785, te Amsterdam verscheidene vergaderingen en vaardigden toen zes Heeren naar Utrecht af, om tot bemiddelaars te dienen in de scheuring tusschen de Regering en Burgerij.
Bij gelegenheid van de voltrekking der Alliantie met Frankrijk, 25 December 1785, vierde men dit verbond den 27 Januarij 1786 met een vaderlandschen maaltijd in den Doelen te Amsterdam. In Augustus 1786 hielden de verbondene regenten te Amsterdam eene talrijke vergadering en besloten, om, niet alleen door de tegenwoordig zijnde leden, maar door alle even eensgezinde regenten in Nederland, een opstel te doen teekenen, onder dan naam Acte van onderlinge verbintenis tot handhaving van de Republicainsche Constitutie. In October daaraanvolgende hielden zij eene vergadering te Leiden en kort daarna weder eene te Utrecht, wanneer hun getal over de honderd beliep.
Wij maken van deze, voor de geschiedenis van die dagen, zoo belangrijke gebeurtenissen hier melding, omdat de Pensionaris de Gijselaar zich bij deze vergadering steeds bevond, en mede onderteekenaar, mogelijk wel mede ontwerper, der Acte van onderlinge verbintenis geweest is.
In 1785 deed hij te Dordrecht het voorstel om de afgevaardigden ter dagvaart te magtigen, om, van wege Holland, Utrecht de bemiddeling aan te bieden in de geschillen van de Staten van dat gewest, met de steden Amersfoort en Wijk bij Duurstede.
Ter vergadering van Holland merkte hij in 1786 aan, dat de bron van het kwaad, sedert den rampzaligen Engelschen oorlog, in den boezem van den eersten Staatsdienaar, Prins Willem V, berustte, en sloeg voor om Z.H. aan te schrijven, dat deze zich met de daad toonde afkeerig te zijn van de maatregelen in Gelderland genomen; zoo niet, dat dan H. Ed. Groot Mogenden hem de facto als Kapitein-Generaal dezer Provintie zouden suspendeeren. De afgevaardigden van Dordrecht drongen sterk aan op het nemen van een besluit en maanden alle leden aan, tot het vrijmoedig en onbewimpeld uitbrengen van hun advijs.
Op hun verzoek was het, dat toen door den Raadpensionaris de Acte van Indemniteit van Julij 1663 werd voorgelezen, waarbij elk Staatslid in de onmiddelijke bescherming van den Staat werd genomen, wegens alle moeijelijkheden, die hem zouden mogen aangedaan worden.
| |
| |
Kort hierna, toen de Staten van Holland verklaarden, al de gewapende schutterijen en gelegaliseerde genootschappen van wapenoefeningen binnen de Provintie en derzelver leden in hunne speciale bescherming te nemen, bragt de Gijselaar krachtige redenen bij om te betogen, dat de omstandigheden van tijden en zaken thans zoodanig veranderd waren, dat geen eerlijk hart, ofschoon hij anderzins de Genootschappen als min noodzakelijk mogt beschouwen, ja zelfs tot derzelver vernietiging kon aanraden, thans kon twijfelen om in het oogenblik van dringend gevaar, waar in zij zich nu bevonden, een aanbod van bijstand, zo edelmoedig als welmeenend door de Medeburgeren gedaan, met de grootste dankerkentenis aan te neemen; de verklaring namelijk der gewapende burger-corpsen van de stad en het platte land van Leijden aan H. Ed. Gr. Mogenden gezonden.
Thans zijn wij genaderd tot het zoo veel besproken doorrijden der Stadhouders-Poort 17 Maart 1786,
De Staten van Holland hadden besloten, dat deze poort, door welke niemand behalve de Stadhouder rijden mogt, voortaan ook door de Staatsleden zoude gebruikt worden. De Heeren van Dordrecht, als de oudste stad van Holland vertegenwoordigende, moesten, toen aan dat besluit gevolg werd gegeven, er het eerst door, zoodat het van hunne zijde geenszins als eene bravade moet beschouwd worden. Van Kampen beschouwt, in zijne Vaderlandsche Karakterkunde, deze zaak als eene bloote baldadigheid of straatschenderij, waarin partijzucht slechts een moorddadigen aanslag kon zien, en noemt Monrand een armen dwaas. Echter ziet men bij Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, dat er meer achter stak en het wel degelijk een beraamd complot was, hetwelk bij de uitvoering mislukt zijnde, verbloemd als eene baldadigheid werd voorgedragen. Bij Monrand, noch iemand der zamengeschoolden, werd eenig wapentuig gevonden, schrijft van Kampen; evenwel spreekt Bilderdijk, die zeer van nabij met deze geheele zaak bekend geweest schijnt, van eene kist met geweren om de zamengespannenen te wapenen, zoodat, indien de aanslag gelukt was, zij zeer spoedig gewapend zouden geweest zijn. De Gijselaar was geenszins onkundig van het gevaar, dat hem en zijn mede afgevaardigde, den Heer O. Gevaarts, dreigde, en hij zoude deze toegevoegd hebben: mijn vriend, wij kunnen hier het lot der de Witten ondergaan; zoodat hij wel degelijk, al was hij dan niet geheel met het geheim der zaak bekend, aan eene conspiratie geloofde, en heeft er zich in dien zin later ook altijd zoo over uitgelaten.
Aan de afgevaardigden van Amsterdam, toen zij in de vergadering van Holland verklaarden, dat hunne Committenten niet overtuigd waren dat de Unie gesloten was tusschen Regenten en Ingezetenen, maar alleen aangegaan was tusschen
| |
| |
Regenten en Regenten, voerde de Gijselaar te gemoet, ‘dat hij lang vermoed hadt, dat dergelijke sentimenten bij de Amsterdamsche Regeering huisvesten; maar dat hij nooit gedagt hadt, dat zij daarvoor openlijk in de vergadering van Holland zouden hebben durven uitkomen; dat men, om een geschil van die natuur te beslissen, zich zou moeten vervoegen bij die geenen, waar hetzelve behoorde, te weten bij het Volk!’
Ook behoorde hij tot de Commissie, die ter Staatsvergadering het verslag uitbragt van de nuttigheid en noodzakelijkheid om in het huishoudelijk bestuur der Oost-Indische Maatschappij eenige verbeteringen in te voeren; en tot die aan welke het voorstel, door den Raad van State gedaan, om te onderhandelen tusschen Holland, Gelderland en Utrecht, in handen was gesteld; echter werd hij door ongesteldheid verhinderd bij het stellen van hun verslag tegenwoordig te zijn.
In September 1787 heeft hij zich bij het Defensie-wezen te Woerden bevonden, en werd ijlings van haar terug ontboden, toen de eischen des Konings van Pruissen aan de Staten medegedeeld waren en deze den 10 September daarover vergaderden.
Hij bevond zich te Amsterdam, toen de komst der Pruissen de omwenteling bewerkstelligden, vertoefde daarna nog eenigen tijd, in het geheim, te Haarlem, maar onder de satisfactie van de Prinses begrepen, vertrok hij, met zijn gezin, naar Brussel, en niet zoo als van Kampen verkeerdelijk opgeeft, naar Frankrijk, waar hij nimmer is geweest, en zelfs den geest der revolutie aldaar steeds sterk afkeurde.
Velen der voornaamste en geleerdste mannen uit dien tijd behoorden tot zijne bijzondere vrienden en onder dezen noemen wij in de eerste plaats de twee Leijdsche professoren Bavius Voorda, en J. Luzac.
Eenige oude vrienden zochten hem in Februarij 1795 over te halen om aan de toenmalige omwenteling de hand te leenen, en naar het Vaderland terug te keeren, doch de Gijselaar antwoorde hun - o.a. aan den voormaligen Burgemeester van Dordrecht O. Gevaerts - het volgende:
‘Gij nodigd mij tot het vaderland, en om meede een hand aan het roer van Staat te komen houden; maar mijne bekwaamheeden zijn geringer, dan gij denkt, en mijne talenten en gezondheid niet toerijkende, om het gewigtig ogenblik, van deezen moeijlijken tijd, zo veel nut aan te brengen, als de zaak van het vaderland behoord: bovendien ben ik door heimelijke inblazers en door openlijke schreeuwers in mijnen goeden naam gekrenkt, en daardoor onnuttig voor het publiq gemaakt. Ik zou voor mij zelven en voor mijne betrekkingen een zeer gevaarlijken weg inslaan, wanneer ik wederom in publique bediening trad, waar door ook in allen gevalle de belangens van het vaderland meer veragterd, dan bevorderd zouden worden; want mijne benoeming zou groote ver- | |
| |
deeldheeden maken en nuttige voorwerpen, die mij gaarn bij de zaaken zagen, in haat en verdenking kunnen brengen, alles tot merkelijke veragtering en verwarring der Nationale belangen, enz.
Eerst in den zomer van het jaar 1799 keerde de Gijselaar in het vaderland terug en vestigde zich te Leijden.
Tot de vergadering van Notabelen in Maart 1814 te Amsterdam opgeroepen, trad hij over de wijze van raadpleging aldaar in briefwisseling met de Heeren van Stralen, Commissaris Generaal van Binnenl. Zaken, van Maanen, 1ste President van het Hof, en Falck, algemeen Secretaris van Staat. Dato 22 Maart 1814 schreef hij aan den Heer van Maanen het volgende:
‘Of de intentie zou zijn om slegs de stemmen tot goed of afkeuring op te neemen, en alzo de gelukkige omwending van 's Lands zaaken even irregulier te eindigen, als die begonnen is, en door welke gerugten veele Leden scheinen afgeschrikt te zijn, en tot 't besluit gebragt, om op de vergadering niet te verscheinen, heb ik gemeend, een legaale pooging te moeten doen, om wegens dit onderwerp eenige zeekere inligting te mogen erlangen, enz,
Aan den Heer Falck schreef hij dato 26 Maart 1814:
‘Uit gevoel van pligt was ik bijzonder opgewekt, om de raadsplegingen over een onderwerp van zoo hoog aangelang, voor 't tegenswoordige en de volgende geslagten, bij te woonen, en daar in, naar mijn gering vermogen, tot heil en welzijn van 's Lands belangens, tot genoegen van 't Vorstelijk Huis, en tot ondersteuning van 't Regt en de burgelijke vrijheid der Ingezetenen, die gronden te helpen bepaalen, die 't onderwerp eener Constitutie behooren uit te maaken, maar van naarbij geinformeerd zijnde, dat 't voorneemen zou zijn, om geen raadpleegingen, maar alleen eene stemming over dit gewigtig onderwerp bij de vergadering te doen plaats hebben, waardoor de bijeenroeping der Notabelen mij meer is toegescheenen een loutere formaliteit te zijn, dan wel iets wezenlijks te bedoelen, heb ik het al of niet tegenwoordig zijn bij deze stemming onder de onverschillige zaaken gesteld; en wanneer ik, buiten andere consideratien, daar bij in 't oog houw 't gebrekkige, dat hier en daar in de ontworpen Constitutie word ontmoet, mitzgaders de onderscheide gaapingen, die er in voorkoomen, wil ik lievst geen deel neemen aan deeze stemming, door welke doch geen gebreken zullen worden weggenomen: ondertusschen wensch ik met al mijn hart, dat de aan te neemen grondwet den Lande niet nadeelig zij, en dat de tijd niet zal aanbrengen een te laat berouw, dat zo dikwijls 't gevolg word van ontijdige en overhaaste besluiten.
‘Mag ik UEdg. verzoeken, om de bedenkingen, die mijne afwezigheid op de vergadering veroorzaaken, ter plaatze daar 't behoort, bekend te maaken enz.
| |
| |
De Gijselaar overleed te Leijden den 29 Mei 1815.
Hij was den 1 Februarij 1784 te 's Gravenhage in het huwelijk getreden met Catharina Geertruide Heerega, zij mogt echter den terugkeer naar het Vaderland, welken zij zoo vurig wenschte, niet beleven; kort te voren, den 2 April 1799 overleed zij te Brussel, een zoon en twee dochters nalatende. Zijn wapen was:
Ecartelé gezoomd met goud, het eerste en vierde van zilver met een burg crenelé van keel, met eene valdeur van goud; het tweede en derde van keel, beladen met eene barre van zilver, ter wederzijde van drie lelien van goud.
Tot eimier den Burg (zie Handb. van den Nederl. Adel door van Weleveld.)
Wapens van de Regering van 's Hertogenbosch bij Butkens.
Er bestaan verschillende prenten van den aanslag bij de Stadhouders Poort; de grootste geteekend door P. Wagenaar en gegraveerd door D. Veelwaard, een 2de zonder naam, 3de W. Koli Delin. N.N. Sculp. bij F. Crajenschot te Amsterdam, 4de J. Buis Delin. R. Vinkeles, Sculp., 4. en 5 kleinere prenten zonder naam.
Portretten van Mr. C. de Gijselaar.
I. | J.J. Pfeiffer ad viv. Delin. L. Brasser Sculp. |
II. | Een portret gegraveerd door R. Vinkeles, Vaderl. Hist. Dl. IV. pg. 266. |
III. | L. Temminck Pinxt. J. Kobell Sculpt. |
IV | Copy naar no. 1. C.P.S.C.M. George Balthasur Probst et fil. Excud. |
Zie Vaderl. Hist. ten vervolge op Wagenaar, Dl. IV. pg. 266, Dl. V. pg. 67, 82, 189, Dl. VI. pg. 97-102, Dl. VIII. pg. 117, 134, Dl. XI. pg. 290-305, pg. 99, 182-185, 199, Dl. XII. pg. 7-22, Dl. XIII. pg. 170, Dl. XIV. pg. 77, 170, Dl. XV. pg. 103, Dl. XVII. pg. 258; N.G. van Kampen, Karakterkunde Dl. II. 2de pg. 699-704; Strick van Linschoten, vertraute Briefe IIr. Theil 30r Brief p. 181; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. Dl. VII. pg. 66, 70, 185; A., Loosjes Pz. Gevaerts en Gijzelaar, Tooneelspel; J. Kok, Vaderl. Woordenboek, Bijvoegsel Dl. II. pg. 375-382 gn Dl. III. pg. 215-218. Particul. berigten. |
|