Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 7
(1862)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 496]
| |
nia, geb. in 1668, was eerst Kapitein en Ritmeester, doch volgde zijn vader in 1697 als Grietman van Ferwerderadeel op, en werd achtereenvolgensKolonel, Generaal-majoor en Luitenantgeneraal der kavallerie (11 Maart 1727) Generaal-kwartiermeester van het leger, Kolonel van een regiment te voet op de repartitie van Zeeland, op. Ook bekleedde hij den post van gouverneur van Bouchain (1712) en Bergen op Zoom (1718). Hij was niet alleen een dapper krijgsman, maar ook een uitstekend krijgskundige. Van het laatste gaf hij o.a. een bewijs, door het eerst de ruiterij der bondgenooten (in den Successie-oorlog) te leeren hare kracht te stellen in het blank geweer, en heeft daardoor, misschien meer dan geschiedkundig te bewijzen is, toegebragt om Seydlitz den eerenaam te doen verwerven van Genius der Pruissische kavallerie. Hij behaalde grooten roem in den Successie-oorlog, en dreef met den Generaal Dompré aan het hoofd der Nederlandsche voorwacht een vijandelijken post uit het dorp Waterloo (Aug. 1705) en onderscheidde zich vooral in den slag bij Malplaquet (11 Sept. 1709). Den 10 Junij 1712 trok hij met ongehoorde stoutheid aan het hoofd van een vliegend leger van 1800 huzaren en dragonders, alle vrijwilligers, ouder welke verscheidene jonge officieren, Friesche Edellieden en andere jongelieden van goeden huize, uit het leger bij Doornik, door Champagne en de bisdommen van Metz, Toul en Verdun, en stroopte en brandschatte in 11 dagen 403 en in 48 dagen 800 mijlen door 's vijands land. Deze togt was niet het doelloos bedrijf van eenen rusteloozen krijgsman, ondernomen uit baldadigen lust om te rooven en te branden; maar een lang te voren rijpelijk beraamde en door de Staten-generaal goedgekeurde onderneming, strekkende om den Franschen Intendant, die in de gemelde bisdommen het beheer had, te dwingen tot de betaling der verzuimde contributiën, waarover de ontvangers van den staat in den jare 1708 met hem waren overeengekomen. De bijna ongelooflijke voorspoed, dien het legertje had, de schrik, dien het zoo onverwacht tot in het hart van het rijk bragt, zóó zelfs dat men te Versailles ernstig raadpleegde of de koning naar Chambord zou wijken; het beleid van Grovestins en de dapperheid zijner togtgezellen, waarvan de luitenantgeneraal Eelcoo van Glinstra de langstlevende geweest is, wekte in dien tijd algemeene verbazing. Van zijnen roemruchtigen togt teruggekeerd, verdedigde hij (4-20 Oct.) met vier zwakke batailjons, die hij binnen acht dagen tot 500 man versmolten zag, Bouchain, waarvan hij gouverneur was, tegen den vijand, die hem krijgsgevangen maakte en naar dat zelfde Champagne, waar hij weinige weken te voren zoo stout had geplunderd en gestroopt, wegvoerde. Toen hij in 1727 wegens dezen staat in commissie te Parijs aan de tafel van den kardinaal de Fleury, eersten Minister, at, en het gesprek op | |
[pagina 497]
| |
den binnenlandschen toestand van de provincien van Frankrijk viel. Vraag daar den generaal Grovestins maar naar; die kent ze, zei de Kardinaal. ‘Zeer wel,’ antwoordde de generaal, ‘want ik herinner mij altijd met dankbaarheid, dat de koning, terwijl ik krijgsgevangen was, mij gunstig toestond een keer door de Provincien te doen.’ Hij overleed ongehuwd te Nykerk bij Leeuwarden den 3 November 1750. Een merkwaardig Journaal van de Coursen, door hem qedaan in de Campagne, anno 1712 gaf de Heer J. van Leeuwen achter zijn levensberigt, in de Vrije Fries, V. 256.
Zie Europ. Merc. 1709 bl. 226, 228. Van Grovestins, Tweetal Brieven betrekkelijk den strooptogt in het jaar 1712 Ms. in fol. in de Bibliotheek der koninklijke Akademie te Breda (Systemat. Catalog. bl. 85) Almanak der Koninklijke Militaire Akademie 1830. De Vrijer, Historie van Marlborough D. I. bl. 268; J. L. Schner, Nederl. Merkwaardige gebeurtenissen D. II. bl. 164; Levensbeschrijving van beroemde mannen D. II. bl. 646; Wagenaar, Vad. Hist. D. XIV. bl. 423, 424, 429; Te Water, Verbond der Edelen D. II. bl. 424; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVIII. bl. 757; Aanteek. op de Geuzen van van Haren, bl. 286; Bosscha, Neêrl. Heldend. te land. D. II. bl. 370, 480, 536, 537, 538, 544; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. XI. bl. 41; Collot d'Escury, Hollands roem D. II. bl. 34. |
|