| |
[Pieter de Groot]
GROOT (Pieter de), broeder van den voorgaande, werd te Rotterdam op den 28sten Maart 1615 geboren. Zes jaren oud vertrok hij, na de vermaarde vlugt zijns vaders uit Loevestein, met zijne moeder naar Parijs. In 1629 zond zijn vader hem tot voortzetting zijner studiën naar de Leidsche Hoogeschool, onder het toezigt van den Rector Theodorus Schrevelius. Sedert 1634 volgde hij, aan de Illustre School te Amsterdam, de lessen van Casper Barlaeus in de wijsbegeerte, van Gerardus Johannesz. Vossius in de geschiedenis en van Joannes Corvinus in de regtsgeleerdheid. Hij deed zich daar zoo gunstig kennen, dat niet alleen in 1635 de Raadsheer van Reygersbergh aan zijn zwager Hugo de Groot kon schrijven: ‘uw zoon Pieter is wakker van oordeel en verstand, wel bespraakt en capabel tot alles daar hij zich toe zal willen begeven. Hij is hout daar men alles van kan maken’, maar ook dat, toen in 1636 Graaf Joan Maurits van Nassan als Landvoogd naar Brazilië zou vertrekken, er sprake was dat Pieter de Groot hem
| |
| |
derwaarts zou vergezellen. In laatstgenoemd en in het volgende jaar vertoefde Pieter de Groot bij zijn oom Willem te 's Gravenhage, om onder diens leiding zich in de regtsgeleerdheid te oefenen. In 1637 vertrok hij weder naar Parijs, en zijn vader zond hem in dat jaar naar Orleans, waar hij, op eenen leeftijd van twee-en-twintig jaren, met veel lof en luister de Doctorale bul verwierf. Hij was vervolgens zijn vader, die toen reeds sedert drie jaren aan het hof van Lodewijk XIII Ambassadeur van Zweden was, dikwerf van dienst, zoo in het schrijven van brieven wegens de zaken van het gezantschap, als tot het uitvorschen der geheimen van het Fransche Hof. Maar reeds in 1638 keerde hij naar Holland terug, en zette zich te 's Hage als Advokaat neder, van waar hij in 1640 naar Amsterdam verhuisde. Van daar vertrok hij weder in 1648 naar 's Hage, waar hij tot Raad en Resident van Prins Karel Lodewijk, Keurvorst van de Paltz, was aangesteld, welke bediening hij ook ten behoeve van andere doorluchtige huizen van Bohemen, Oost-Friesland, Oldenburg en andere vorstendommen bekleedde.
Intusschen was de Groot, ten jare 1660, aangesteld tot Raadpensionaris van Amsterdam, waardoor hem de toegang tot de vergadering der Staten-Generaal verzekerd was. Van alle andere betrekkingen werd door hem bij het aannemen van deze afstand gedaan. Hij stond als zoodanig in hooge achting bij den Raadpensionaris de Witt, en toen in genoemd jaar Karel II, tot Koning van Engeland verkozen, zich te 's Hage, op zijne reize naar Londen ophield, was hij belast met het houden der redevoering, waarbij hij van buitengewone welsprekendheid blijken gaf.
Gedurende zeven jaren nam Pieter de Groot het ambt van Pensionaris der hoofdstad met eere waar. Alle geschiedschrijvers geven hem als zoodanig eenstemmig den lof die hem toekomt. Het is daarom zeer te verwonderen dat hij, zonder dat de redenen daarvoor bekend zijn, bij resolutie van den 15den Januarij 1667 uit die betrekking ontslagen is. Wat hiervan ook de oorzaak geweest zij, zeker is het dat de Staten-Generaal zijne bekwaamheden wisten op prijs te stellen, daar zij hem nog in hetzelfde jaar, voor den tijd van drie jaren, als Ambassadeur der Vereenigde Nederlanden afvaardigden aan Karel XI, Koning van Zweden, en besloten dat hij tevens het Hof van Frederik III, Koning van Denemarken en Noorwegen, zou bezoeken.
Ook in deze post had de Groot zijne bekwaamheden veil voor het land zijner geboorte, en het belang van dat vaderland lag hem naauw aan het harte. Hij gaf daarvan in 1669 een treffend bewijs, toen Koningin Christina van Zweden, die zijn vader met gunsten overladen had, na in 1654 van den troon afstand gedaan te hebben, in moeijelijkheden geraakte en nu hulp zocht bij den zoon van haren vroegeren Ambas- | |
| |
sadeur. Doch de Groot schoon de verpligting tot dankbaarheid, die als zoon op hem rustte erkennende, en wel inziende dat, in dien hij gehoor gaf aan die aanvraag, hij het belang van het land vergat, weigerde, waar hij in andere omstandigheden aan de inspraak van zijn hart zou gehoor gegeven hebben.
Niet lang daarna werd hij uit Zweden teruggeroepen. Een veel gewigter post wachtte hem. Met eenparige stemmen en met ‘eene bijzondere affectie’ voor zijn persoon, was hij benoemd tot Ambassadeur aan het Hof van Lodewijk XIV, ter vervanging van Willem Boreel, die overleden was. Te gelijker tijd had de regering van Rotterdam hem tot Raadpensionaris van die stad aangesteld, welke betrekking hij toen slechts voorwaardelijk kon aannemen. Eigenaardig is het schrijven van den Raadpensionaris Johan de Witt deswege aan de Groot, ‘ik wil vertrouwen dat de voorschreven electie van UEd. persoon tot Ambassadeur in Franckrijk geen effect zal sorteren, presupponerende aan de eene zijde, dat de gemelde Heeren van Rotterdam, daartoe aan HaarEd. GrootMog. verzoek doen zullen en aan de andere zijde, dat UEd. eene reputatieuse herstellinge in dien staat, daar voorhenen den Heere Hugo de Groot UEd's vader, onfatsoenlijk uitgeschopt is, voor eene vergulde relegatie zal willen prefereren.’
Op zijne terugreize van Stokholm naar het vaderland, had hij nog in last als gezant bij de vorsten van Brunswijk en Lunenburg zich te vertoonen, om hen te bewegen tot deelneming aan de bekende Triple Alliantie tusschen Engeland, Zweden en Nederland.
Niet dan na lang dralen ging de Groot er toe over als Ambassadeur naar Frankrijk te vertrekken. De reden van dat dralen lag daarin, omdat de Groot zeer wel inzag dat hij bij de tijdsomstandigheden niets zou kunnen veranderen aan het onweder dat destijds ons vaderland boven het hoofd hing. De Fransche gezant in den Haag, de Graaf d'Estrades, had het hem toch niet ontveinsd, dat hij voor zijn persoon zeer wel aan het Hof zou worden ontvangen, maar dat hij er voor het overige niets zou kunnen uitrigten, daar de Koning tot den oorlog tegen Nederland gestadig werd aangespoord. Men hoopte echter in dat plan nog eenige verandering te kunnen brengen, en de Groot zou de eenige man kunnen zijn, die zoowel door zijne schranderheid en bespraaktheid, als omdat hij bij het Fransche Hof in hooge achting stond, zulks zou kunnen bewerken.
Het schijnt dat de Groot in October 1670 zich reeds in Frankrijks hoofdstad bevond. Den 16den November daaraanvolgende werd hij plegtig ingehaald en den volgenden dag met veel luister ten gehoore ontvangen. Hij was echter niet in staat om in den voorgenomen togt des Konings naar de Nederlanden eenige verandering te brengen. In Junij 1671 verzocht de Groot, daar de tijd zijner zending verstre- | |
| |
ken was, te worden teruggeroepen, waaraan in Julij van dat jaar werd voldaan, met dringend verzoek echter vooralsnog niet te vertrekken, opdat de Staat daardoor in den zorgvollen tijd geen schade zou leiden, en ook opdat men gelegenheid zou hebben een ander bekwaam persoon in zijne plaats te stellen. De Groot bleef als nu nog, maar in het begin van 1672 noopten hem de omstandigheden andermaal op zijn ontslag aan te dringen, waaraan toen ook gevolg gegeven werd. Met eene hoogst merkwaardige aanspraak nam hij op den 23sten Maart 1672 van den Franschen Vorst afscheid.
Niet lang daarna was de Groot een lid van het gezantschap, aan Lodewijk XIV afgezonden, om het dreigende gevaar af te keeren. Maar te midden zijner pogingen om zijn vaderland te redden was ondank, ja verguizing zijn loon. Men beschuldigde hem van aan het Fransche Hof een dubbelzinnigen rol te hebben gespeeld, en zich door geld te hebben laten omkoopen om zijn vaderland te verraden. De volkshaat werd daardoor en door het gebeurde met zijn zwager de Montbas, (waarover nader,) tegen hem opgewekt en ten top gevoerd, toen zelfs de predikanten van de leerstoelen zich met den staat van zaken inlieten, en Samuel Gruterus, predikant te Haarlem, openlijk verklaarde dat er onder de Regenten verraad en kwaad bestier schuilde, en zeide daarmede hoofdzakelijk te bedoelen den Ambassadeur de Groot, dien hij zich onderstond te noemen, een vuil ei op Loevestein uitgebroeid.
Zulke taal werkte. Het volk te Rotterdam had de Vroedschap verscheidene maatregelen afgedwongen, waaronder die behoorde dat de Groot in hechtenis genomen zou worden, en hij noch zijne nazaten tot in het vierde lid, immer in de regering van Rotterdam zouden mogen komen. Van het stadhuis gaande werd hij door het graauw met messen aangevallen en weder naar binnen gedrongen. Daarop door gewapende schutters naar huis geleid, begaf hij zich naar den Haag, om deel te nemen aan de beraadslagingen over de ontwerpen, waarop Frankrijk en Engeland verklaard hadden zich met Nederland te willen verstaan.
De Groot begreep dat de tijden gevaarlijk voor hem waren geworden, en besloot daarom het land te verlaten. Op den 23sten July 1672 vertrok hij met zijn gezin in een jagt van Delfshaven naar Antwerpen en vervolgens naar Luik, waar hij zich ophield tot na den moord aan de gebroeders de Witt gepleegd. Vervolgens eenigen tijd te Brussel vertoefd hebbende, keerde hij te Antwerpen terug, doch moest die plaats weder verlaten om de aanslagen zijner vijanden, die het ook op zijn leven hadden toegelegd, te ontgaan. Over Aken begaf hij zich nu naar Keulen en keerde, na het bedaren der gemoederen, in 1674 naar Holland terug. Daar gekomen meende men uit van hem onderschepte brieven bewijzen tegen hem in
| |
| |
handen te hebben. Gedagvaard en voor het Hof van Holland verschenen zijnde in July 1677, werd hij beschnldigd van onbehoorlijke handelingen te Keulen wegens het werk des vredes met vreemde en zelfs wel vijandelijke Ambassadeurs, en alzoo van misdaad van gekwetste Hoogheid. Na langdurige beraadslagingen en pleidooyen werd hij op den 7den December 1676 van alle aantijgingen vrijgesproken. Het pleidooi bij die gelegenheid door den kundigen Advokaat Simon van Middelgeest voor hem gedaan, en ons door Scheltema medegedeeld, is overwaardig gelezen te worden.
Na dit merkwaardig regtsgeding, hetwelk door eene groote volksmenigte uit al de oorden des lands werd bijgewoond, na op deze eervolle wijze zijne openbare en roemrijke loopbaan volbragt te hebben, leefde Pieter de Groot nog eenigen tijd op zijne buitenplaats Boekenrode bij Haarlem aan de trekvaart op Leiden, waar hij den 2den Junij 1678 overleed. Zijn lijk werd in den voorouderlijken grafkelder te Delft bijgezet. Zijne afbeelding ziet op meer dan ééne wijze het licht. Hij was in 1652 te 's Gravenhage gehuwd met Agatha van Rijn, die in Januarij 1673 te Antwerpen overleed, na hem twaalf kinderen te hebben geschonken. Hij hertrouwde na haar overlijden met zijne volle nicht, dochter van Willem de Groot voornoemd, welke tweede vrouw kinderloos overleden is. Van de negen dochters uit zijn eerste huwelijk zijn zes zeer jong overleden. De drie overige waren gehuwd: Alida, met Mr. Arend Bisschop; Johanna Catharina, met Thomas van Berensteyn, Heer van Maurik, Ontvanger van de geestelijke goederen over het kwartier van Kempeland; Adriana Jacoba, met Mr. Adriaan Prins. Van de drie zonen is de oudste jong, en de jongste op 21jarigen leeftijd overleden. De tweede zoon, Hugo genaamd, geboren te 's Gravenhage 9 Jan. 1658, Drossaard, Ecoutet en Sur-Intendant, Luitenant der leengoederen van de Stad en Marquinaat Bergen-op-Zoom, daartoe, op vijfjarigen leeftijd benoemd, door Elisabeth prinses-douairière van Zollern, geb. gravin van den Bergh, markgravin van Bergen-op-Zoom. Hij nam den voorouderlijken naam van Cornets weder aan en huwde met Elisabeth Bastingius, dochter van den Burgemeester Bastingius te Bergen-op-Zoom. Zijn oudste zoon, jonkheer
Pieter Cornets de Groot, geb. te Bergen-op-Zoom 8 Dec. 1684 bekleed dezelfde ambten als zijn vader, bezat ook uitgebreide goederen en noemde zich in alle stukken, Vrijheer van Kraayenburg. Hij was tweemalen gehuwd, eerst met Alida Brigitta van Sandberg, en daarna met Petronella Lafontaine, en overleed in 1747 te Tholen, werwaarts hij de wijk genomen had, toen Bergen-op-Zoom, in dat jaar, door de Franschen genomen werd. Hij verwekte uit zijn eerste huwelijk een zoon, Hugo genaamd, geb. te 's Gravenhage 4 Nov. 1709 en in 1777 overleden als Burgemeester te Rotter- | |
| |
dam en Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, die, uit zijn huwelijk met Jacoba Elisabeth Noorthey, nagelaten heeft twee zonen en drie dochters: Pieter, Raad in de Vroedschap te Rotterdam, Baljuw en Dijkgraaf der landen van Schieland, Johan, ongehuwd overleden als Raad en schepen te Rotterdam en Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, die in de gebeurtenissen van 1787 betrokken was, zich bekend maakte als oprigter der Opregte Vaderlandsche Societeit te Rotterdam en wiens afbeelding, in groot folio met zeer veel bijwerk en een zes regelig vers van J. Le Francq van Berkhey, geschilderd door G. Metellus en door S. Roosing gegraveerd, het licht ziet; Jacoba Maria gehuwd met Mr. Paulus Gevers; Elisabeth, gehuwd met Mr. Cornelis Groeninx van Zoelen, Heer van Ridderkerk en Adriano Maria, gehuwd met Mr. J. van Zuijlen van Neijvelt.
Uit het tweede huwelijk van Jonkheer Pieter Cornets de Groot van Kraaijenburg werd geboren Johan, Kolonel in het regiment van den Graaf van Bylandt, overleden in 1782 te Veere en aldaar bijgezet in de familiegrafkelder van Reijgersbergh, die tot vrouw had Johanna van der Gon, dochter van den Vice-Admiraal Adriaan David van der Gon, uit welk huwelijk geboren zijn drie zonen Hugo, Adriaan David, en Pieter, waarvan de middelste volgt.
Wij hebben een blik geworpen in het roemvolle staatkundige leven van Pieter de Groot; wij moeten hem thans nog met een enkel woord als verdienstelijk Nederduitsch dichter vermelden. Als zoodanig stond hij hooger dan zijnen vader. Zijn dichttrant was even als van deze, godvruchtig, zinrijk, eenvoudig en verstandig, maar schilderachtiger en stouter. Men vindt vele zijner stukken in de meermalen aangehaalde Overgebleven Rijmstukken, en in de Bloemkrans van verscheide Gedichten Het Gebed van Mr. Pieter de. Groot komt voor bl. 66-71 van het 1ste deel van: Het swart Toneelgordyn, opgeschoven voor de Heeren Gebroederen C. en J. de Wit. Vóór Westerbaen's Ockenburgh plaatste hij een fraai wijsgeerig gedicht, hetwelk door den Heer de Vries is overgenomen. Hij beproefde ook zijne krachten aan de verbetering der Psalmberijming. Zijne Uitbreiding der Psalmen verscheen in 1724, dus na zijnen dood, te Rotterdam door de zorg van Cornelis van Arkel, in 4o. en in 1765 te Amsterdam, mede in 4o. het licht. Zij behoorde tot die berijmingen, welke voor het Kerkgezang niet in aanmerking konden komen, aangezien de dichtmaat van Dathenus daarin niet gevolgd, en er geene zangwijze bij de berijming in acht genomen is. Eindelijk maakte zich de Groot verdienstelijk door de bezorging der Opera Theologica van zijne beroemden vader.
Zie Manes Grotii passim. Brandt, Leven van Hugo de Groot, bl. 383, 638, 642; van Loon, Beschrijv. der Nederl. Historie penn. D. III. bl. 49, 69, 73, 74, 76; Wagenaar, Vaderl. Hist. op Groot;
| |
| |
Dezelfde, Beschrijv. van Amst. D. V. bl. 248; Foppens, Bibl. Belg. p. 980; Luiscius, Woordenb. D. V. bl. 189; A. van Cattenburgh, Verv. op het Lev. van H. de Groot, bl. 437; het Beroerd Nederl. D. I. bl. 132-134; Kok, Vaderl. Woordenb., Ned. Keurdicht. D. I. bl. 228-229; van Wijn, Aanm. en Bijv. D. XIII. bl. 122, 132, D. XIV. bl. 49, 66, 99; van Iperen, Kerk. Hist. van het Psalm-gezang, D. I. bl. 223; C.W. Westerbaen, Redev. over Mr. P. de Grool, in het Magazijn van van Kampen, D. III. St. I. bl. 60; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 397-400; Dezelfde, Geschied- en Letterk. Mengelw. D. II. St. III. bl. 1-224; de Vries, Geschied. der Ned. Dichtk. D. I. bl. 242; Siegenbeek, Beknopte Geschied. der Ned. Dichtk. bl 359; van Kampen, Geschied. der Ned. Letter. en Wetensch. D. I. bl. 361, 362, D. III. bl. 122; Dezelfde, Vader. Karakterk. D. II. bl. 242; Nieuwenhuis, Woordenb.; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht; Collot d'Escury, Holl. roem, D. II. Aanm. bl. 78, D. IV. St. II. bl. 260, 261; Vollenhoven, Broeders gevangenisse, bl. 68, 73; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utr. D. V. bl. 416, D. VI. bl. 141, D. VII. bl. 109, 163, 404, D. VIII. bl. 327, D. IX. bl. 171; Vollenhoven en
Schotel, Brieven van M.v. Reigersbergh. Jhr. J.P. Cornets de Groot, Levensschets van Mr. Pieter de Groot ('s Hage 1847. 4o. niet in den handel) met portret, voornamelijk door ons gevolgd; Muller, Cat. van Portrett.; de Navorscher, D. I. bl. 314; D. II. bl. 146, D. IV. bl. 135. |
|