te doen inrigten. Naauwelijks had hij daar ruim zeven jaren gewoond, of een twist tusschen hem en de toen pas aangestelde schoolcommissie, over het examineren van twee door hem aangenomen ondermeesters, ontstaan, noodzaakte hem zijn ontslag te verzoeken, hetwelk hem op eene zeer vereerende wijze geschonken werd. Hij begaf zich vervolgens met der woon naar Assen, waar hem eene betrekking bij het Landdrostambt werd aangeboden, waarvoor hij bedankte, in de hoop dat hij weldra eene gelegenheid zou vinden om zich op nieuw aan de zaak der opvoeding toe te wijden. Het plan door Koning Lodewijk destijds gevormd, om te Assen een koninklijk instituut ter opvoeding te stichten, aan welks hoofd de Grave zou geplaatst worden, werd door de staatkundige gebeurtenissen verijdeld, en om nu niet langer werkeloos te blijven nam hij, in 1809, de uitnoodiging aan, om zich te Haarlem te vestigen, als directeur van het toen onlangs aldaar met de Latijnsche school vereenigde instituut. Hier eenigen tijd met uitmuntend gevolg werkzaam geweest zijnde, begonnen curatoren eenige aanmerkingen op zijn onderwijs te maken, meenende dat het op eene andere wijze moest geregeld worden. De man van ondervinding echter daarin niet willende treden, bedankte voor zijnen post, werd eigenaar van het nabij de stad gelegen buitengoed Stad en Vaart, maakte het tot een huis van opvoeding en zag het, binnen zeer korten tijd, wederom vervuld met jongelieden uit de aanzienlijkste geslachten onzes vaderlands.
Niet lang meer mogt de Grave aan de vorming der jeugd arbeiden; want te midden van zijne onvermoeide pogingen overviel den nog krachtvollen man eene ziekte, waaraan hij reeds den 20sten September 1813 bezweek. Hij daalde met roem ten grave; betreurd door zijne talrijke leerlingen van vroegeren en lateren tijd, waaronder waren die sieraden der maatschappij mogten genoemd worden en betreurd door zijne weduwe, die hem een zoon en eene dochter schonk. Weinige dagen voor zijn overlijden verzocht men hem zich de benoeming van lid der regering van Haarlem te laten welgevallen, en zoozeer was zijn roem gevestigd, dat, toen in 1811 de heeren Cuvier en Noël, namens Keizer Napoleon, de instellingen van onderwijs en opvoeding in Holland kwamen bezigtigen, die heeren hem met allen aandrang uitnoodigden, zich beschikbaar te willen stellen, bij eene benoeming als hoofd van een Lycée Impérial, hetwelk men toen voornemens was in Groningen op te rigten.
Zie Algem. Konst- en Letterb. 1814. D. I. bl. 82-84; uit medegedeelde berigten aangevuld.