[Rijklof van Goens]
GOENS (Rijklof van), geboren te Rees, in het hertogdom Kleef, den 24sten Junij 1619, was de zoon van Volckert Boyckes van Goens, Cornet van eene compagnie kurassiers ten dienste dezer landen, en van Hillegonda Jacobs, van Franeker geboortig. Naauwelijks had hij den ouderdom van negen jaren bereikt, toen zijne ouders, wiens eenig overgebleven zoon hij was, aan boord van het schip Buren, van Amsterdam, in 1628, naar Indië vertrokken, daartoe overgehaald door zijn oom Boycke Boyckes van Goens, welke aldaar zijn fortuin had gemaakt.
Ongelukkig voor den jongen van Goens verloor hij, in de twee volgende jaren, zijne beide ouders, en zag zich alzoo, volgens zijne eigene aanteekening ‘in den ouderdom van tien jaren in een vreemd land als een ouderlooze wees, zonder eenige bijzondere erffenisse als de hoop van Gods goedertierentheyt.’
En deze heeft hem niet verlaten. Bij zijne eerste bevordering, den 27sten Februarij 1634, werd hij assistent, den 1sten September 1639 onderkoopman, den 1sten September 1642 koopman en 2de persoon voor de administratie der geldmiddelen. Hij werd vervolgens den 17den Julij 1644 belast met eene zending als opperhoofd van Palembang om de koningen van Djambi en Djohor te begroeten. Hij keerde op het laatst van dat jaar te Batavia weder, werd in Maart 1645 tot opperhoofd en opperkoopman over het soldijkantoor aldaar aangesteld, en vertrok in 1647 als opperhoofd over den handel naar Djambi, van waar hij in 1648 na het wel uitvoeren zijner zaken terugkeerde.
Belangrijker taak wachtte hem in laatstgenoemd jaar, toen hij als eerste ambassadeur aan den Soesoehoenan van Mataram gezonden werd om vrede met dezen te sluiten. In het volgende jaar werd hij gelast om, als Kommandeur over 4 schepen, twee Genueesche vaartuigen te Batavia op te brengen, waaraan hij voldeed, wordende hij bij zijne terugkomst in dat jaar tot lid van den Raad van Justitie aangesteld.
In 1649 werd van Goens als gezant gezonden naar den Koning van Siam, tevens om aldaar als Commissaris der Oost-Indische Compagnie het jaarlijksche onderzoek te doen en eenigen tijd als opperhoofd den handel aldaar waar te nemen. Hij keerde in 1650 terug en zag zich spoedig daarop andermaal naar den Soesochoenan van Mataram gezonden, om den gemaakten vrede te bevestigen; nog tweemalen, in 1651 en 1652, werd hij derwaarts gezonden, waarna hij in 1653 tot lid van den Raad van Indië werd aangesteld. Ook in dat jaar