zich te Amsterdam, waar hij voortging zijne leer te verkondigen, die bij velen ingang vond. Hij leefde toen van de weldaden zijner aanhangers, die hem voornamelijk uit Duitschland werden toegezonden. Weldra ontstond er tweespalt onder zijne volgelingen, en zij, die vroeger met hem dweepten, begonnen nu te begrijpen dat zijne leer niet alleen schadelijk was voor hunne zielen, maar ook hoogst nadeelig voor hunne stoffelijke belangen, daar Gichtel leerde dat arbeiden en zorgen voor de behoeften des levens zondig was, en de mensch alleen op God moest vertrouwen, zonder zich verder om het aardsche te bekommeren. Met het afnemen zijner aanhangers verminderden ook zijne inkomsten, en dit bragt de man in zulk eene verlegenheid, dat hij volgens eigene bekentenis, met al zijne schoone theoriën, vijf malen op het punt stond om zich van kant te maken. Hij was evenwel in het hemelsche nog niet zoo ver gevorderd om het aardsche te verachten, en hij had alzoo den moed niet een einde aan zijn ongelukkig bestaan te maken, evenmin als terug te komen van zijne dwalingen. Hij zonk al dieper en dieper, totdat hij eindelijk te Amsterdam in de hoogste armoede overleed. Zijn aanhang, naar hem Gichtelianen genoemd, liep langzamerhand te niet.
Na zijn dood zijn in 1710, zonder naam en zonder aanwijzing van drukplaats, van hem uitgegeven 5 deelen met Theosophische Sendschreiben, en door de zorg van een zijner ijverigste aanhangers, Johann Wilhelm von Ueberfeld, vroeger koopman te Frankfort, in 1684 te Leiden gevestigd en aldaar in 1732 overleden, en die zich na Gichtel's dood aan het hoofd der Gichtelianen stelde, zagen in 1722 te Leiden zijne gezamenlijke werken het licht onder den titel van Theosophia practica, 6 deelen in 8o.
Zie Ypeij, Kerk. Geschied. van de achttiende eeuw, D. X. bl. 322-330; Woordenb. der Zamenlev. op het woord; Biogr. univ. T. VIII. p. 248; van Berkum, de Labadie en de Labadisten, D. II. bl. 73, 211; Glasius, Godgel. Nederl. D. I. bl. 520-522, D. III. bl. 659.