| |
[Matthias van Geuns]
GEUNS (Matthias van), afkomstig uit een geslacht van Nieuwstad-Geuns of Gödens, in Oost-Friesland oorspronkelijk, werd te Groningen, den 2den September 1735, geboren. Zijne ouders, Steven Jan van Geuns en Dieuwertje Roos, behoorden tot den deftigen burgerstand en gaven hun zoon eene fatsoenlijke opvoeding. Zij waren leden van het Doopsgezind kerkgenootschap en meer bepaaldelijk van dat der Collegianten, terwijl zijn vader, zoowel als de grootvader van moeders zijde, onder de ijverige en vermaardste sprekers van hetzelve behoorden.
Reeds vroeg openbaarde zich bij den jongen van Geuns eene bijzondere leerlust en zucht tot de wetenschappen, die aangevuurd werd door zijn verblijf op de Latijnsche school, waar hij door zijne schranderheid en vlijt meestal de hoogste prijzen wegdroeg. Meer lust tot de studie dan tot den koophandel hebbende, waarin zijn vader hem gaarne had opgeleid, verliet hij in 1751 de Latijnsche school, na het houden eener redevoering de Praetoribus Romanis, legde zich, aan de Hoogeschool in zijne geboortestad, vervolgens op de voorbereidende wetenschappen toe, beoefende het Hebreeuwsch en de moderne talen, en begon in 1754 meer bepaald van de geneeskunde in al haren omvang zijne ijverige en naauwgezette studie te maken. De beroemde Gualtherus van Doeveren was daarbij voornamelijk zijn raadsman, onder wiens voorzitting hij den 14den Junij 1758 zijne eerste proeve in het openbaar verdedigde, zijnde eene Disquisitio physiologica, de eo, quod vitam constituit in corpore animali, (Gron. 1758) op wiens raad hij gedurende een jaar lang zijne studien aan Leiden's
| |
| |
Hoogeschool voortzette, en, na het behalen van het Kandidaatschap in de geneeskunde, in 1759 naar Parijs vertrok, ten einde zijne vorming als geneesheer aldaar te voltooijen. Hij keerde in het najaar van 1760 in het vaderland weder, hoorde vervolgens de anatomische en chirurgische lessen van den beroemden Petrus Camper te Amsterdam, en verwierf den 14den Junij 1761 den graad van Doctor in de geneeskunde, na openlijke verdediging zijne Dissertatio pathologica, de morte corporea et causis moriendi, eene verhandeling, welke met de te Groningen verdedigde een schoon geheel uitmaakte, en naderhand met dezelve gedrukt is in den Thesaurus van den Hoogleeraar Sandifort.
Ofschoon eerst voornemens zijnde zich te Amsterdam als geneesheer neder te zetten, deed hem eene heerschende ziekte, en het overlijden van twee of drie voorname geneesheeren in zijne geboorteplaats, besluiten zich aldaar te vestigen. Al ras verwierf hij zich niet alleen eene zeer uitgebreide praktijk, maar zijn roem nam ook meer en meer toe; en toen in 1771 van Doeveren naar Leiden beroepen was, vonden Curatoren der Groningsche Hoogeschool niemand geschikter om hem te vervangen, dan van Geuns. Tot het bekleeden van dien post werd als toen nog te Groningen vereischt de onderteekening van de formulieren van eenigheid, bij het Nederlandsche Hervormde kerkgenootschap aangenomen, en daar van Geuns daarin zwarigheid vond, ging die beroeping niet door.
Grooten prijs stelde de stads regering evenwel op hem. Eerst benoemde zij hem, in 1771, tot haren Physicus en tot onderwijzer der vroedvrouwen, en toen hij in het volgende jaar aan haar verlangen voldeed, om te bedanken voor de beroeping naar de Harderwijksche Akademie, om den naar Leiden vertrokken Hoogleeraar N.G. Oosterdijk op te volgen, stelde zij hem, op eene eervolle en zeer voordeelige wijze, aan tot haren Archiater en Raadsman in geneeskundige zaken.
Hij moest evenwel aan eene vernieuwde en nu veel voordeeliger aanbieding der Harderwijksche Hoogeschool, waarbij hij tevens door de Staten van Gelderland tot Archiater der provincie werd aangesteld, gehoor geven, en op den 15den April 1776 begon hij te Harderwijk zijne werkzaamheden als gewoon Hoogleeraar der geneeskunde en hare praktijk, alsmede der schei- en kruidkunde, waarop hij den 5den Junij zijne intrede deed met het houden eener Oratio qua an expediat Reipublicae facientium, opera expenditur. (Hard. 1776. 4o.)
Gedurende vijftien jaren was hij het sieraad en de steun der Geldersche Hoogeschool. Twee malen aanvaardde hij de waardigheid van Rector Magnificus, en even zoo dikwijls het ambt van Secretaris van den Senaat. Toen Gelderland, vooral in 1783, door eene hevige persloop-epidemie geteisterd werd, was het vooral van Geuns, die rust en leven veil had om zijne natuurgenooten te redden. Niet te verwonderen was het
| |
| |
dan ook, dat Curatoren hem hoog waardeerden, en hoe hartelijk zij wenschten hem dunrzaam aan hunne stichting verbonden te zien. Daartoe stelden zij hem in 1784 tevens tot Hoogleeraar der therapie en pathologie aan, en schonken hem den titel van eerste Hoogleeraar der geneeskunde, terwijl hem ook het onderwijs der vroedkunde met eene vermeerdering van jaarwedde werd opgedragen. Al deze eerbewijzingen vermogten echter niets op zijn besluit, toen hij te Utrecht, in 1791, ter vervanging van Johannes Oosterdijk Schacht, tot Hoogleeraar der beschouwende en beoefenende geneeskunde beroepen werd. Welke aanbiedingen hem ook gedaan werden, geene hielden hem terug, en op den 5den Junij van genoemd jaar aanvaardde hij zijne nieuwe betrekking met eene redevoering, ten vervolge van de twee reeds genoemden, de providentia politica, uno maximo adversae civium valetudinis praesidio. (Ultr. 1792. 4o).
Even als te Harderwijk was hij ook hier op zijne plaats. Met jeugdigen ijver vervulde hij zijne Akademische verpligtingen; doch ofschoon hij tevens tot Archiater van de geheele provincie Utrecht benoemd was, maakte hij minder werk van de praktijk en wijdde hij vooral ook zijnen tijd aan de zamenstelling van geschriften, aan de zorg voor het Akademisch ziekenhuis en den hortus botanicus, welke laatste hem in 1795 te gelijk met het onderwijs in de kruidkunde was opgedragen.
Na een aan zijne geliefkoosde wetenschap gewijd leven, was hem de rust, die hem in 1815 ten deel viel, ten hoogste welkom. Ruim vijftig jaren was hij het sieraad van ons land, van de wetenschappelijke inrigting, waaraan hij geplaatst was, en van de talrijke geleerde Maatschappijen en Genootschappen, die hem, als om strijd, het lidmaatschap aanboden. Kort na het verkrijgen van zijn emeritaat, was hij van tijd tot tijd aan kleine aanvallen van beroerte onderhevig, ten gevolge waarvan, met bijkomende verzwakking, hij den 9den December 1817 te Utrecht overleed. Zijne afbeelding ziet het licht. Hij was Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw.
Niet mogelijk is het, in weinige woorden een getrouw overzigt te geven van de diensten door van Geuns aan de geneeskundige wetenschappen bewezen. Wat wij als zoodanig van zijnen beroemden voorganger Hermanus Boerhaave gezegd hebben, is op hem in ruime mate toepasselijk. Als arts genoot hij aller achting, en zijn aandenken bleef bij velen in eere en zegening. Als leermeester was hij bij zijne leerlingen zoowel geliefd om zijne aangename omgang, als geacht om zijne groote geleerdheid. Als geleerde deed hij zich door voortreffelijke geschriften kennen. ‘Hij was, zegt zijn levensbeschrijver, reeds vroeg bij ons de stichter van het Dunanisme. Hij was een naauwkeurig waarnemer, zoo voor Antropologische als voor Jamatologische zaken: (eene hoofd- | |
| |
verdeeling, die wij aan hem verschuldigd zijn). Hij was de grootste en tevens de menschlievendste vroedkundige: en de uitoefening van deze kunst zonder werktuigen was in hem zonder voorbeeld. Hij was, sedert Boerhaave, onze grootste practicus. Zelfs het simplex veri sigillum, hetwelk die groote man zoo uitmuntend in zijne kunstoefening aanwendde, maar minder in zijne leer, straalde bij van Geuns in zijn kunstbedrijf en in zijne lessen even zeer door. Hij was niet alleen groot in de Diaetetische cure, maar vooral ook in de Diagnosis van Morbi chronici en in de keuze van artsenijen. Hij was eindelijk de vader van onze geneeskundige staatsregeling.’
Bij zooveel uitmuntende eigenschappen als geleerde paarde van Geuns ook andere voortreffelijke hoedanigheden. Muntte hij als mensch uit, niet minder was hij als christen te roemen. Hij was, waar hij zich ook bevond, een voorbeeld van godsdienstigheid, en verdraagzaamheid was eene zijner deugden. Op bevordering van christelijke kennis en deugd onder de menschen, stelde hij hoogen prijs en nam dus, ook door erfmaking, deel aan de bemoeijingen van Bijbel- en Zendelinggenootschappen. Hij zelf legde zich gedurende zijne langdurige loopbaan op het verkrijgen van godsdienstkennis toe, en bij het voortgezet onderzoek der waarheid, bleef zijn geloof ongeschokt en zijn vertrouwen onwankelbaar. En hoezeer hij door zijne innige overtuiging aangespoord werd tot het getrouw behartigen der deugd, daarvan kan zijn geheele leven getuigen, dat aan God en aan de menschheid gewijd was.
Wij bezitten van van Geuns, behalve de genoemde, de volgende geschriften en verhandelingen:
Berigten aangaande eene bijzondere wanschapenheid, in het ontleden van eene vrucht (te Parijs) gevonden. Met eenige aanmerkingen over de borstbreuk der ingewanden, of hernia thoracica. Geplaatst in de Verhandel. der Holl. Maatsch. van Wetensch. te Haarl. D. VIII bl. 169-196, D. IX. bl. 588-601.
Geneeskundige Verhandeling, over de belette neerzwelging, met afb. Met goud bekroond door de Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem en in hare werken (D. XI. bl. 1) opgenomen.
Redevoering van W. van Doeveren, over de gunstige gesteldheid van Groningen voor de gezondheid, af te leiden uit de Natuurlijke Historie der stad, met eene verhandelende voorrede van M. van Geuns, Gron. 1771.
Verhandeling over het Weder, met betrekking tot den Landbouw, uit het Italiaansch van J. Toaldo, in het Nederduitsch over gezet en met eene Voorrede van M. van Geuns voorzien, Amst. 1778.
Kort berigt aangaande den Persloop, welke, in het jaar 1779, te Harderwijk heerschte, medegedeeld in de Geneeskundige jaarboeken van Januarij 1780.
| |
| |
De heerschende Persloop, die in de laatste jaren, vooral in 1783, de Provincie Gelderland fel getroffen heeft, nagespoord, inzonderheid op het quartier van den Veulwe, en ten gemeenen nutte verhandeld, Harderw. 1786. In het Duitsch vertaald en te Dusseldorp in 1789 uitgegeven.
Brief over eenen verbeterden toestel tot dampademing, en de nuttigheid daarvan in borst- en keelziekten. Geplaatst in de Geneesk. Jaarb. D. VI. bl. 73-82.
Waarneming van eene binnen den buik verstopte darmbreuk, met waterbreuke vergezeld, met eene afb. Geplaatst in de Verh. der Holl. Maatsch. van Wetensch. te Haarl. D. XX. bl. 443-523.
Mededeeling van eene door hem verrigte verlossing van eene overtijdige geboorte. In de Nieuwe Geneesk. Jaarb. D. II. bl. 221.
Vergelijkende afbeeldingen en beschrijvinge der voornaamste Roonhuizische werktuigen of vroedkonstige Hefboomen. In de Verh. van het Prov. Utr. Gen. D. II. bl. 385-417.
Leefregelen. Geplaatst in Martinet en van den Berg, Geschenk voor de jeugd, 1ste stuk. bl. 145.
Oratio de humanitate, virtute medici praestantissima, Harderov. 1790. 4o.
Orationes duae de civium valetudine Respublicae rectoribus inprimis commendanda, Harderov. 1791. 4o. Tot dit onderwerp behoort ook de verhandeling waarmede hij het professoraat te Utrecht aanvaardde. Uit de vereeniging dezer drie Orationes ontstond het volgende werk:
De staatkundige handhaving van der ingezetenen gezondheid en leven, aangeprezen door M. van Geuns. Uit het Latijn vertaald door H.A. Bake, met ophelderende bijvoegselen van den schrijver, Amst. 1801. 8o.
Berigt omtrent het zoogenaamd Liquor Chittickii. Geplaatst in den Algem. Konst- en Letterb. 1792. D. II. bl. 42.
Berigt omtrent eene gelukkig volvoerde verlossing, door de zoogenaamde keizerlijke snede. In den Algem. Konst- en Letterb. 1782. D. II. bl. 82, 91.
Berigt aangaande eene andermaal bloeijende Agava Americana of groote Amerikaansche Aloë in de Akademie-tuin te Utrecht. In den Nieuwen Algem. Konst- en Letterb. 1796. D. II. bl. 138.
Opgave van eenige inlandsche voortbrengselen des velds, welke zouden kunnen dienen ter vervullinge van behoefte aan voedsel, vooral voor minvermogenden, Utr. 1796.
De waardije der koepokken, bijzonderlijk ter beveiliging voor de kinderpokken overwogen. In het Geneesk. Magazijn van Stipriaan Luïscius enz. D. I. St. I. bl. 59.
Plantarum Indigenarum, in usum, sive medicum, sive oeconomicum, selectarum Index systematicus; cui accedit pro indoctioribus institutio aliqua botanica, Ultr. 1816.
Behalve deze geschriften gaf hij eene merkwaardige Voor- | |
| |
rede, voor twee Leerredenen gehouden door den, van Utrecht naar Altona vertrokkenen, predikant J.A.S. Hoekstra, (Utr. 1793), waarin hij zijne gevoelens over de veranderde denkwijze en zeden van velen in zijn kerkgenootschap, en over hetgene in de gemeente te Utrecht van tijd tot tijd gebeurd was, bloot legde.
Van Geuns was den 6den November 1763 in het huwelijk getreden met Sara van Delden, die op het einde van 1809 van zijne zijde werd weggerukt. Zij schonk hem zeven kinderen, wier namen zijn: Jan, die volgt, Debora Jozina, Steven Jan, die mede volgt, Jacob, Geneesheer te Groningen, Sophia, gehuwd met Nikolaas van Heukelom, Izak Matthias, die verder volgt, en Josina Gepke, gehuwd met Dr. IJsbrand de Kock.
Zie Algem. Konst- en Letterb. in 4o D. VI. bl. 3, 21, 67, 185, D. VIII. bl. 163-166; Nieuwe Algem. Konst- en Letterb. D. II. bl. 10, 106-109, D. IV. bl. 105; Algem. Konst- en Letterb. 1817. D. II. bl. 417, 1819. D. II. bl. 339, 356, 374; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. XXIV. bl. 301, met portret; Stuart, Vaderl. Hist. D. III. bl. 411; Nieuwenhuis, Woordenb. in voee; Ypeij en Dermout, Geschied. der Ned. Herv. Kerk, D. II. bl. 289; van Kampen, Geschied. der Nederl. lett. en wetensch. D. II. bl. 604; de Jong, Naaml. van Boek. bl. 201, 670; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Groning. enz. D. I bl. 191, 230; Dezelfde, Geschied. der Doopsgez. in Holl. enz. D. II bl. 26, 129, 163, 164; Collot d'Escury, Holl. roem, D. VII. bl. 458-460; Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. D. II. bl. 353, 358, 366, 394; 557, 608, 629; Holtrop, Bibl. Medic. Chirurg, p. 110; Muller, Cat. van Portrett. bl 93; Haeser, Leerb. van de Geschied. der Geneesk. vert. door Dr. Israels, bl. 787, 891. |
|