antwoord op hunne aanzegging; en toen hij binnen den hem gestelden termijn van acht dagen niet ging, had die uitzetting op den 14den Februarij 1612 des morgen tusschen 5 en 6 ure, door den Baljuw en eenige dienaren buiten de Delftsche poort plaats. Vier dagen later verontschuldigde zich de regering over deze handelwijze, in een schrijven aan alle vroedschappen der steden van Holland en West-Friesland, doch moest toch later daarover het misnoegen van Prins Maurits ondervinden.
Geselius verdedigde zich sedert zijne uitzetting in de hieronder genoemde en gedrukte geschriften, en predikte vervolgens te Delftshaven, te Schiedam en in de omliggende dorpen, alwaar zijne aanhangers uit Rotterdam bij zijne predikatien en aan het avondmaal kwamen, wien door de Remonstranten den naam van Slijkgeuzen gegeven werd. Nog in hetzelfde jaar van zijne uitzetting werd hij tot predikant te Edam beroepen, waar hij in 1613 overled
Van hem gingen in druk uit de volgende geschiften:
Cort Bericht van de Redenen, om de welcke de Heeren Burghemeesteren, Raden ende Vroetschappen der stede Rotterdam Cornelium Geselium ghetrouw dienaer J.C. niet alleen van zijnen dienst gedeporteert, maer daer en boven ook wt hare Stadt hebben doen leyden... Mitsgaders Cornelii Geselii Teghenbericht op deselve redenen enz. A. 1612.
Proefken van de schadelijcke verschillen over de Christelijcke salichmakende leere, door de welcke de ghereformeerde Kercke van Rotterdam ende vele andere.... ellendichlijck worden beroert: Kortelijck... beschreven ende verclaert door Cornelium Gheselium, Herder der Gem. C. voor dezen tot Rotterdam, ende tegenwoordig tot Edam, Amst. 1613.
Vooraf gaat een Waerschou-brief aan Burgemeesters en Vroetschappen - en een Toe-eyghenbrief aan de gemeente van Rotterdam, gedagteekend 4 Mei.
Corte waerachtighe onderrichtinghe ofte beschijvinghe van de proceduren ende handelinghen der heeren Burghemeesteren ende vroetschappen der stadt Rotterdam, ende der predicanten, met sommighe ouderlinghen van de Duytsche kercke aldaar. Teghen Cornelium Geselium, Dienaer der ghemeynte Christi eertijds tot Rotterdam, nu tot Edam. Door denselven, tot noodtwendighe verantwoordinghe, ende ontdeckinghe der waerheyt der sake, ende tot onderwijs derghener die van deselve niet wel of onrechtelijck bericht moghen wesen, te samen gestelt. 1614.
Zie Baudartius, Memorien, B. I. bl. 87; Uytenbogaert, Kerck. hist. bl, 579-588; Trigland, Kerck. Gesch. bl. 613-619; Brandt, Hist. der Reform. D. II. bl. 180-183, 280, 341; Soermans, Kerk. Reg. der Pred. van Zuid-Holl. bl. 20, 79; Balen, Beschrijv. van Dordr. bl. 135, 667, 805, 1063; Regenboog, Hist. der Remonstr. bl 107, 109, 110, 114; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. X. bl. 55, 56; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 376, 377; Kist en Royaards, Ned. Arch. voor Kerk. Geschied. D. III. bl. 246; van Harderwijk,