[Gerard III]
GERARD III, zoon van Otto II, Graaf van Gelderland, en van Richardis, waarschijnlijk eene dochter van Robert, Graaf van Nassau, volgde zijn vader, na diens dood in 1206, als Graaf van Gelderland en Zutphen op. Zijne eerste regeringsjaren verliepen in vrede. In 1209 werd hij in de geschillen der omliggende staten gewikkeld, en door zijn invloed beklom Otto II den Bisschoppelijken stoel van Utrecht. In 1212 ondersteunde hij zijn schoonvader, den Hertog van Brabant, tegen den Bisschop van Luik. In hetzelfde jaar trok hij partij voor den tot Roomsch Koning gekroonden Frederik van Zwaben, ten gevolge waarvan Keizer Otto IV uit wraak in 1214 het Geldersche grondgebied verwoestte en Graaf Gerard gevangen nam. Later ontslagen en in genade aangenomen zijnde, woonde hij waarschijnlijk den ongelukkigen veldslag van Bovines bij, en schijnt zich daarna met Keizer Frederik II verzoend te hebben, aan wien hij zich voor een kruistogt naar het Oosten verbond, welke echter verijdeld werd. Van 1223 tot 1226 was hij in oorlog met den Utrechtschen Bisschop, en werd vervolgens in de Drentsche onlusten betrokken, waarbij tegenspoed veelal zijn deel was. Spoedig daarop, den 22sten October 1229, overleed hij; en zijn graf, en dat zijner gemalin Margaretha van Braband, in de Munsterkerk te Roermond, werd met een praalgraf voorzien. Zijn zoon Otto volgde hem in het bewind op. Zijn andere zoon Hendrik werd later Bisschop van Luik, en zijne dochter Margaretha huwde met Willem van Gulik. Hij wordt om zijne dapperheid en godsvrucht geroemd en stond in het vertrouwen der naburige vorsten.
Zie van Spaen, Inl. tot de Hist. van Gelderl. D. II. bl. 190; Dezelfde, Hist. van Gelderl. D. I. bl. 120-293; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. II. bl. 357, 359 366; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XVII. bl. 125-127; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl. D. II. St. I. bl. 294-296, door ous hier gevolzd; van der Chijs, de Munten der Graven en Hertogen van Gelderl. bl. 12, 13; de Munten der Heeren en Steden van Overijss. bl. 44, 45; de Munten van Holl. en Zeel. bl. 29; Kron van het Hist. Gen. te Utr. D. VI. bl. 91.