zoodanig naar Delft vertrok. Laatstgenoemde plaats heeft hij om zijne hervormde gevoelens in 1558 moeten verlaten, zich naar Duisburg begevende, niet omdat hij daar tot Rector beroepen werd, maar waar hij zelf eene school oprigtte. In 1563 werd hij te Heidelberg als Hoogleeraar in de Grieksche taal beroepen, waarvoor hij evenwel bedankte. De tijd van zijn overlijden is niet bekend. Zeker leefde hij nog in 1566. Gosuinus Geldorpius, die volgt, wordt Henrikus zoon genoemd en werd in 1563 geboren. Mogelijk is deze een zoon van hem geweest.
Hendrik van Geldorp wordt door George Cassander in een zijner brieven ‘een zeer geleerde Rector’ genoemd. Behalve de opgegevene werken schreef hij nog onder den verdichten naam van Gratianus Venerus:
D. Ruardus Tapper, Enchusani, haereticae pravitatis primi et postremi per Belgium inquisitoris apotheosis, waarvan in 1600 eene vertaling het licht zag, onder den titel van:
De hemelvaart des eersten ende oversten vervolger der christenen in Nederlant, Ruart Tapper, enz. Hij wordt ook nog als schrijver genoemd van een ander werkje, dat getiteld zou zijn Lykzang over de begraaven Misse, terwijl hij eene vertaling uit het Latijn gaf van een geschrift van Johannes Ludovicus Vives onder den titel van:
Van dē armen toe onderholden, twee boeken, Antw. 1566. 8o.
Voorts komen er in de verzameling brieven, door S.A. Gabbema in 1664 uitgegeven, tien van hem voor aan J. Tiara, gedeputeerde der Friesche Staten, en meent men dat in het Provinciaal Archief van Friesland en in het Archief van het Hof van Gelderland meer brieven van hem voorhanden zijn.
Zie Brandt, Hist. van Enkhuizen, bl. 301; Gabbema, Verk. van Leeuw. bl. 432; Kobus en de Rivecourt, Biogr. Woordenb.; de Navorscher, D. VIII. bl. 4, 122.