gevangenis ontslagen en van den dood verlost werd. Gedurende zijne dienst te Hamm geraakte hij met den verstrooiden hoop der Wederdoopers van Munster in strijd, en maakte hij zich gehaat bij de regering der stad, die hij grovelijk beleedigde, hen voor Wederdoopers en derzelver patroonen, voor kerkroovers en harpijen uitscheldende. Hij verzocht dien ten gevolge zijn ontslag aan den Hertog en begaf zich naar Bremen, alwaar hij zijn werk tegen de Wederdoopers in 1577 uitgaf en aan den Prins van Oranje opdroeg. Graaf Johan van Nassau, Stadhouder van Gelderland, gebruikte hem om de hervorming in dat gewest door te zetten en te prediken voor de krijgslieden, ten einde ook burgers te lokken. Ook was hij het, die de onvoltooide of niet voortgezette hervorming in het beheer der geestelijke goederen begonnen en doorgedreven heeft.
Toen, door het vertrek van zijnen beschermer, hem zijn steun ontviel, kwam Gallus in 1579 te Deventer terug. Ook daar schijnt hij de administratie der geestelijke goederen tot algemeen nut te hebben willen doordrijven, ten gevolge waarvan hem den 8sten Augustus 1583 de betrekking van ontvangen der geestelijke goederen werd opgedragen, welke hij tot den 5den September 1586 waarnam.
Hij liet intusschen niet na pogingen in het werk te stellen om als predikant te worden beroepen, en hij schijnt daartoe den invloed der regering gebezigd te hebben, zich tevens verstoutende ‘verscheidene abusen der Gereformeerde kercke’ aan te wijzen. Met de predikanten en den Kerkeraad der stad kreeg hij nu onaangenaamheden, waardoor de zaak bij de Overijsselsche Synode, en ook op de algemeene Synode door Leicester zamengeroepen, ter sprake kwam. Het was waarschijnlijk ten gevolge van een en ander dat de eerstgenoemde Synode in 1586 bepaalde dat Gallus naar elders zoude bevorderd worden. Maar eer dit gebeurde, werd Deventer door Stanley verraden en Gallus genoodzaakt, met verlies van al het zijne, de stad te verlaten. Van alles beroofd en treurende over het onlangs geledene verlies eener hem dierbare gade, kwam hij te Leiden, waar hij, door invloed van zijn neef, den Hoogleeraar in de regten, Everhard van Bronehorst den 4den Mei 1587 tot buitengewoon Hoogleeraar der godgeleerdheid benoemd werd, terwijl hij voor het hem aangeboden predikambt bedankte. Na een verblijf van vier jaren werd hij, den 24sten Augustus 1591, om welke redenen is niet bekend, uit deze bediening ontslagen. Na verijdeling van zijne hoop, om te Rijnsburg tot Predikaat beroepen te worden, werd hij in 1594 eerste predikant te Nijbroek op de Veluwe. Hij verkreeg wegens ouderdom en zwakheid in 1610 zijn emeritaat en overleed den 28sten Januarij 1616, te Nijbroek, alwaar hij onder den predikstoel begraven werd.
Zijn hierboven genoemd werk tegen de Wederdoopers is getiteld: