| |
[Frederik Hendrik]
FREDERIK HENDRIK, Prins van Oranje, zoon van Prins Willem I en van diens vierde gemalin Louise de Coligny, werd te Delft, in het oude Hof, op den 29sten Januarij, of volgens anderen op den 29sten Februarij, 1584 geboren. Hij werd op den 12den Junij gedoopt en genoemd naar zijne peters Hendrik IV Koning van Frankrijk en Frederik III Koning van Denemarken, terwijl de Staten van Holland, Zeeland en Utrecht, benevens de Magistraat van Delft, als getuigen bij de doopplegtigheid tegenwoordig waren. Na den moord van zijnen vader, eenigen tijd na zijne geboorte gepleegd, en die Petrus Hakkius, predikant te Leiden, eene wrake Gods durfde noemen, over de praal en pracht bij den plegtigen doop van Willem's laatsten zoon vertoond, kwam de zorg voor zijne opvoeding geheel ten laste van zijne voortreffelijke moeder, die dan ook niet naliet hem tot een waardig opvolger van zijnen nooit volprezen vader te vormen.
De jeugdige vorst genoot het eerste godsdienstig en taalkundig onderwijs bij Johan Uytenbogaart, en vertrok vervolgens naar de Leidsche Hoogeschool, waar hij aan de jeugdige stichting zijns vaders, onder het opzigt van den uitmuntenden Johan van der Does, verder in talen en wetenschappen onderwezen werd. Met goedvinden der Staten van Holland was hem de heer van Donnerville (zie aldaar) als Gouverneur toegevoegd, terwijl de zoon van van der Does, mede Johan geheeten, hem als vriend en leermeerster mede ter zijde stond. De vermaarde Daniel Taffin, broeder van den Predikant Jan Taffin, wordt bepaaldelijk als zijnen Praeceptor genoemd.
Reeds in 1593 hadden de Staten van Holland hem met een regiment van twintig vendelen soldaten vereerd, omdat zijne moeder, uit de inkomsten, een deel der kosten tot zijne opvoeding mogt vinden, en het zal om die zelfde reden zijn, dat hem kort daarop het gouverneurschap van Geertruidenberg werd opgedragen, welks belegering hij bijwoonde, terwijl jonkheer Arend van Duvenvoorde hem als vice-Gouverneur werd toegevoegd. Na in 1594 aan den moordaanslag
| |
| |
van den Namenschen priester Renichon ontsnapt te zijn, toog hij in 1597 met zijne moeder naar Frankrijk, ter gelegenheid van het huwelijk zijner zuster Charlotte Brabantia met Claude de la Tremouille. Het was dáár dat hij den grooten Hendrik IV leerde kennen, en niet onmogelijk is het, dat hij zich de edele deugden, moed, regtvaardigheid, menschlievendheid en verdraagzaamheid van dien vorst ten voorbeeld gesteld heeft, en daardoor die eigenschappen in lateren tijd in zoo ruime mate kon ten toon spreiden.
De zucht om zich onder zijnen broeder Maurits in de wapenen te oefenen, en brandende van begeerte om hem op zijne overwinnende togten te volgen, deed hem spoedig naar Holland terugkeeren, en reeds in 1599 gaf hij in den Bommelerwaard, waar hij zich met het zwaard in de vuist een weg door den vijand baande, eene eerste proeve zijner dapperheid. Hij werd ook vroegtijdig in de kunst van regeren geoefend, en hem op zeventienjarigen leeftijd reeds zitting in den Raad van State verleend. Tevens werd hij Kolonel van het regiment Walen, dat, onder den naam van Nieuwe Geuzen, door de Staten was in dienst genomen. In dat zelfde jaar nam hij deel aan den slag bij Nieuwpoort, en toen zijn broeder Maurits, uit bezorgdheid jegens hem en het vaderland, hem voorsloeg om zich te verwijderen, verklaarde hij met zijnen broeder te willen leven en sterven.
Na in 1602 aan het hoofd van een gezantschap naar Engeland gestaan te hebben, om Koning Jacobus I met zijne troonsbestijging geluk te wenschen, verwierf hij zich nieuwen roem bij de belegering van Grave, bij die van Sluis (1604), en bij het beruchte ruitergevecht aan de Rhoer, waar hij door een gelukkig toeval en door den moed en tegenwoordigheid van geest van zijnen stalmeester Hodenpijl eenen gewissen dood ontkwam. Hij onderscheidde zich vervolgens bij het hernemen van Breevoort (1606), door zijn aanslag op Venlo (1606) en de overrompeling van Erkelens (1607), waarbij Graaf Hendrik van den Berg door hem werd krijgsgevangen gemaakt. Gedurende het twaalfjarig bestand met Spanje trok Frederik Hendrik in 1615 met een leger van 6000 voetknechten, 12 cornetten ruiters en het noodige geschut naar Brunswijk, herstelde den vrede tusschen die stad en haren Hertog, en handhaafde verder den Keurvorst van Brandenburg in zijne bezittingen. Vóór het einde van het bestand voerde hij in 1619, ten genoege van zijnen broeder, eene zending naar het prinsdom Oranje in Frankrijk uit, en ofschoon de zaak zelve nog niet dadelijk met eenen gewenschten uitslag bekroond werd, gaf hij nogtans daarin vele blijken van beleid en schranderheid. Na het eindigen van het bestand in 1621 tot Generaal der ruiterij benoemd, had hij deel aan de meestal ongelukkige ondernemingen van Maurits, en kort voor diens dood benoemden de
| |
| |
Staten hem tot opperbevelhebber over de legers der Vereenigde Provintiën; en toen nu Maurits, zonder wettige kinderen na te laten, overleed, werd Frederik Hendrik door al de provincien tot zijnen opvolger gekozen, behalve door Groningen, de Ommelanden en Drenthe, die den Stadhouder van Friesland, Graaf Ernst Casimir van Nassau, tot haren Stadhouder begeerden, doch na wiens dood in 1639 hij als zoodanig ook door dezen werd aangesteld.
Het is geenszins ons oogmerk een verhaal alhier te geven van het voortzetten van den strijd tegen Spanje, onder den derden vorst uit het Nassausche huis. Dat deze de spil was waarom alle ondernemingen tegen den vijand draaiden, behoeft naauwelijks gezegd te worden, en niemand voorzeker zal er gevonden worden, aan wien het niet bekend is, dat door Frederik Hendrik de strijd, door zijn vader met zoo weinig hoop begonnen, door zijnen broeder met zooveel geluk voortgezet, zoo roemrijk geëindigd is. De veelvuldige overwinningen op den vijand behaald, de belegeringen van Grol (1627) en 's Hertogenbosch (1629), de inname van Maastricht, Venlo, Roermond, Stralen en Sittard (1632), van Rijnberk, Schenkenschans en Breda (1637) en eindelijk van Sas van Gent (1644) en Hulst (1645), bij welke allen de Prins persoonlijk tegenwoordig was, door vernuftige en doelmatig aangelegde werken, door fijn berekend overleg en scherp doorzigt de goede uitkomst bewerkte, noodzaakten eindelijk het verzwakte Spanje eenen vrede te sluiten, waar bij het voor altijd afstand van zijne aanspraken op ons vaderland deed. Jammer dat de dappere Frederik Hendrik, die door zijne wereldberoemde wapenfeiten den naam van Stedenbedwinger met regt verwierf, en wiens heldendaden en schitterende overwinningen door Vondel, Hooft, Huygens, de Groot en van Baarle zoo wel verdiend zijn bezongen, en door het penseel van Jordaans en anderen zoo uitmuntend vereeuwigd zijn, het sluiten van dien vrede niet heeft mogen beleven; want, na tot in zijne laatste oogenblikken nog ijverig bezig te zijn geweest met de belangen des vaderlands, maakte de dood den 14den Maart 1647 een einde aan zijn leven, dat hij, getrouw aan zijne zinspreuk: Patriaeque patrique, aan zijn vaderland en zijnen vader gewijd had.
Het stoffelijk overschot van den algemeen beminden en betreurden Vorst werd met groote staatsie in het prinselijk graf te Delft bijgezet. Had het gedurende zijne roemrijke loopbaan niet aan eerbewijzen ontbroken, die hem ten deel vielen, ook na zijn verscheiden was men er om het zeerst op uit hulde te brengen aan zijne verdiensten. Talrijke gouden en zilveren gedenkpenningen zijn er voorhanden om zijnen roem aan het nageslacht te verkondigen, en de Oranje zaal in het huis ten Bosch, door zijne Amelia van Solms, na de verovering van 's Hertogenbosch,
| |
| |
gesticht, staat daar als een dierbaar gedenkteeken voor den geliefden vorst en als eene herinnering aan zijne groote daden. Te midden van zoovele beroemde namen in onze geschiedenis prijkt die van Frederik Hendrik met gulden letters in 's lands historieblaân. Moge al zijne nagedachtenis door de partijdige pen van een Bilderdijk bezwalkt zijn, een tal van geschiedschrijvers, tijdgenooten en nakomelingen, staat daartegen over, om van zijn karakter eene hoogst gunstige getuigenis te geven.
Wij hebben het reeds kunnen opmerken, dat als krijgsman en held Frederk Hendrik eere deed aan de school zijns broeders, waarin hij gevormd was. Aan dien broeder, dien hij eene hooge mate van achting toedroeg, omdat hij zijne bekwaamheid en heldenmoed op prijs stelde, had hij als krijgsman veel te danken; maar onwedersprekelijk is het ook, dat hij bij zijne krijgskundige bekwaamheden een beleid en eene voorzigtigheid en standvastigheid paarde, zeldzaam bij anderen zóó gevonden. Als regent stonden hem bekwaamheden en eigenschappen ten dienste, die hem als zoodanig veel grooter deden zijn dan Maurits was geweest; en waren de godsdiensttwisten onder zijn bestuur uitgebroken, zij zouden voorwaar die ernstige keer niet hebben genomen, dan toen Maurits aan het hoofd stond der Republiek. Bekend is zijne gematigdheid jegens de Remonstranten, hoewel zijne staatkunde vorderde dat hij hunne gevoelens niet openlijk omhelsde. Hij schikte en bemiddelde waar hij kon, en hij had als zoodanig als mensch veel van zijnen vader. Kalmte, overleg, volharding en stilzwijgendheid waren het erfdeel door dezen hem achtergelaten. Jegens zijne vijanden was hij beleefd en zachtmoedig, voor zijne vrienden een getrouw en standvastig vriend. Hij bezat een goed verstand en een doordringend oordeel, en was zoo voorzigtig in het nemen van besluiten, dat hij gewoon was te zeggen ‘dat hij zich nog eens beslapen moest, eer hij ze teekende.’ Onder de leiding van eenen Johan van der Does ontwikkelde bij hem eene liefde tot de wetenschappen, waardoor hij verscheinene talen sprak en in staat was de Commentariën van Caesar in het oorspronkelijke te lezen, die hij dan ook steeds bij zich droeg en die hem welligt zullen opgewekt hebben om zijne krijgsbedrijven van tijd tot tijd te boek te stellen. Zoo was Frederik Hendrik het
sieraad van zijne eeuw, en moge de onpartijdigheid vorderen te melden, dat hij niet geheel zonder staatzucht was, dat hij de grootheid van zijn huis te veel bedoelde en te veel naar de Fransche zijde overhelde, nogtans is het niet te verwonderen, dat hem, met het oog op de schitterende hoogte die de staat onder zijn bestuur bereikte, den titel van de beste der Stadhouderen geschonken, en het tijdvak zijner regering de gouden eeuw van het gemeenebest is genoemd.
De afbeelding van Frederik Hendrik ziet op verschillende wijzen het licht. Zijne uiterlijke gedaante mogt schoon
| |
| |
genoemd worden. Bij een goed uiterlijk bezat hij eene deftige en zoetvloeijende manier van spreken, waardoor hij magtig was de harten te winnen, en allen voor zich in te nemen. Vondel plaatste onder zijne afbeelding:
Wie, die dit aanschijn ziet, moet niet in liefde blaken?
Wat vijand schouwt dit aan, en siddert niet bedeesd?
Dit's Frederik, die stal hield in 't verloop der zaken,
En binnen werd bemind, van buiten werd gevreesd.
Frederik Hendrik was, op aandrang van Prins Maurits, in April van 1625 in het huwelijk getreden met Amelia, dochter van Johan Albert, Graaf van Solms. Zij schonk hem twee zonen en vier dochters, waarvan op haar artikel is melding gemaakt. Behalve deze kinderen liet hij een natuurlijke zoon na, Frederik van Zuilenstein genoemd, die Kolonel was in staatsche dienst, en die in 1642, bij Woerden strijdende, gesneuveld is.
Ten slotte van dit artikel moeten wij nog met een enkel woord gewagen van de gedenkschriften door Frederik Hendrik opgesteld. Met de zamenstelling daarvan, zegt de Heer de Wind, schijnt hij reeds in 1621 eenen aanvang gemaakt en tot het einde van 1645 jaarlijks te hebben volgehouden. Hij bediende zich daartoe van de Fransche taal, en het door hem vervaardigde handschrift, hetwelk meer dan tachtig jaren na zijn overlijden uit het oog was geraakt, werd in 1732 door den Prins van Anhalt-Dessau, Veldmaarschalk des legers van den Koning van Pruissen, te Dessau ontdekt, in het kabinet van diens moeder, de Prinses Henriette Catherine van Nassau, derde dochter van Frederik Hendrik, die hetzelve uit Holland had medegenomen. Genoemde vorst beval de uitgave van het handschrift, en droeg de zorg daarvoor op aan den Heer Isaac Beausobre, waardoor hetzelve het licht zag onder den titel van:
Memoires de Frederic Henri de Nassau, Prince d' Orange, depuis 1621 jusqu' en 1646, trouvés dans le Cabinet de Madame Henriette Catherine de Nassau. - Enriches du portrait du Prince et de figures, dessinées et gravées par B. Picardt, Amst. 1733. 4o.
De Heer de Wind zegt teregt dat deze Memoires voor de geschiedenis der krijgskunde van het hoogste belang zijn, terwijl door den schrijver van het leven van Frederik Hendrik, hieronder genoemd, en dat door sommigen aan de Beaufort wordt toegeschreven, in de voorrede tot dat werk zeer goed wordt aangetoond, welke aanwinst zij voor de geschiedenis van zijnen tijd opleveren.
Zie, behalve de geschiedschrijvers, Dionysius Spranckhuysen, Rouwklaege over de Doot van den Doorluchtigen Vorst Frederic Henric enz. (Amst. 1648); Orlers, Geslachl-boom der Grav. van Nassau, bl. 137-141; van Bleyswyk, Beschrijv. van Delft, bl. 822-834;
| |
| |
Het lev. van Frederik Henrik, ('s Hage 1737, 2 deelen); van der Capellen, Gedenkschrift. zie het Register; Wagenaar, Vaderl. Hist. en van Wijn, Bijv. op Wageaar, zie de Registers; Hoogstraten, Woordenb. op Frederik; Luiscius, Woordenb. op Hendrik; Saxe, Onom. Literar. T. V. p. 567; Kok, Vaderl. Woordenb. op Frederik; Levensbeschr. van Ned. Mann. en Vrouw. D. VII. bl. 253-312; Bilderdijk, Geschied. des Vaderl. D. VIII. bl. 124; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 115-131; de Wind, Bibl. van Ned. Geschiedschr. D. I. bl. 477-484; Collot d'Escury, Holl. Roem. zie het Regist.; Ypey en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk. D. II. bl. 323, 325, 381, 385, 387, 389; Bosscha, Neêrl. held. te Land, z:e het Register; Groen van Prinsterer, Archiv. T. VIII. p. 404; 2o Serie, T. II. p. VI-XXV; Nijhoff, Bijdr. voor Vaderl. Geschied. en Oudheidk. D. III. bl. 111; Geschiedk. aant. omtr. Fredr. Hendr. bl. 47-69; De Navorscher, D. VII. bl. 136, 348; Muller, Cat. van Portrett. bl. 7, 8; Cat. van eenen Hist. Atlas der Ncderl. verz. door J. J. van Voorst, bl. 53. |
|