| |
[Johannes le Francq van Berkhey]
FRANCQ van BERKHEY (Johannes le) werd den 23sten Januarij 1729 te Leiden geboren, en was van moederszijde afkomstig van dien Willem Aelbrechtsz. Berkhey, die, in of bij het weeshuis wonende, in het beleg van Leiden, in 1574, de eerste tijding van het ontzet der stad bragt, waarvoor, of voor zijne gedurende het beleg bewezen diensten, hij met een zilveren Noodmunt door den Magistraat van Leiden beschonken werd. Van dezen vinden wij ook aangeteekend, dat hij bij het overstroomen van het Maaswater, om Leiden te ontzetten, in het watertje van den Rijn, dat tusschen den Burgt en het weeshuis loopt, eenige zeebotten ving, welke hij in den prangenden hongersnood gebruikte, doch vooraf de wacht hebbende op den stadswal, dezelven aan de Spanjaarden liet zien als een bewijs dat er nog overvloed in de stad was. Zijn grootvader was Carel le Francq, en zijn vader Evert le Francq, die beiden in den wolhandel hun bestaan vonden. Zijne moeder heette Maria Berkhey. De vader van deze was een kunsthandelaar, en de jonge le Francq nam diens naam bij den zijnen aan, uithoofde van een legaat hem onder die voorwaarde gemaakt. Toen zijne moeder weduwe was geworden, zorgde deze zijn grootvader voor zijne opvoeding, en legde hem omstreeks 1741 te Katwijk ter school. Later werd hij door hem in zijnen handel van rariteiten, schilderijen, meubelen, enz. geplaatst, toen hij zijne zaken aan zijne dochter, de weduwe van Evert le Francq, overdeed.
Te midden van zijnen arbeid in den kunsthandel zijner moeder, ontwaakte bij hem de zucht naar het beoefenen der ontleedkunde, en zoo groot was zijne liefde tot die wetenschap, dat hij zich met het ontleden en opzetten van allerlei diertjes onophoudelijk bezig hield, en daarvan zoodoende eene hoogstbelangrijke verzameling verkreeg. Na van den Heer J.C. Schutz op vier en twintigjarigen leeftijd nog het Latijn en Grieksch te hebben geleerd, zette hij zijne studiën aan de Leidsche Hoogeschool met zulk een gelukkig gevolg voort, dat hij reeds in 1761 tot Doctor in de geneeskunde bevorderd werd, na verdediging van zijne: Expositio de structura florum qui dicuntur compositi (Lugd. Bat. 1761). Het blijkt uit een Latijnsch lofdicht, van gemelden Heer Schutz, voor dit werk geplaatst, dat le Francq de Berkhey ook belast was
| |
| |
geweest met het in orde brengen van het natuurkundig kabinet te Leiden.
Het schijnt dat Berkhey, want onder dien naam komt hij gewoonlijk voor, zich na zijne promotie te Amsterdam als geneesheer heeft nedergezet, doch dat de praktijk daar niet opnemende of eene andere reden hem naar Warmond heeft doen verhuizen. Hij woonde aldaar op eene buitenplaats Leervliet geheeten, werd daarna tolmeester van het tolhek aan de Leidsche vaart, tusschen Leiden en Haarlem, waar hij in 1773 nog woonde, toen hij tot Lector der natuurlijke geschiedenis aan de Leidsche Hoogeschool benoemd werd, welken post hij den 1sten November van dat jaar aanvaardde met eene redevoering: de antiqua et nobili urbe Lugduno Batavorum, suo situ ad Historiae Naturalis delicias et exercitium opportunissima.
Er bestaat bij de schrijvers over het leven van Berkhey, eene onzekerheid omtrent 's mans verdere lotgevallen. Hij geraakte buiten Leiden, en woonde aan de zoogenaamde Spanjaardsbrug onder Leiderdorp. Wanneer dit plaats had is even onbekend als de tijd wanneer hij als Lector aftrad. Daar evenwel Simon Speyert van der Eyk in 1796 tot Lector der natuurkunde en hoogere wiskunde aan de Leidsche Hoogeschool werd aangesteld, mogen wij veilig aannemen dat hij in laatstgenoemd jaar Leiden zal verlaten hebben. Hij had van 1780 tot 1787 een belangrijk deel gehad aan de gebeurtenissen des tijds, en zijne gehechtheid aan het toenmaals verguisde huis van Oranje wikkelde hem in moeijelijkheden en in een kostbaar proces, waardoor hij in zeer bekrompene omstandigheden geraakte en in 1789 zijne uitmuntende verzameling boeken en rariteiten moest verkoopen. De Catalogus er van ziet het licht.
In het jaar 1807 woonde Berkhey weder te Leiden, en zijne woning stortte bij de geduchte ramp op den 12den Januarij van dat jaar ter neder, terwijl hij zelf, ofschoon onbezeerd, van onder het puin werd weggehaald. Na dien ramp woonde hij eenigen tijd op het Huis ten Bosch bij 's Gravenhage en daarna in die stad zelve. Hij woonde vervolgens in zijne herbouwde woning weder te Leiden, buiten de Rijnsburger poort, waar hij zijne laatste levensdagen in behoeftige omstandigheden doorbragt en eindelijk ten huize van zijne dochter, Mejufvrouw Geertje Hoefman, geboren Le Francq van Berkhey, te Leiden den 13den Maart 1812 overleed, en den 16den daarna in de St. Pancras of Hooglandsche kerk in het koor begraven werd. Hij vervaardigde voor zich het volgende grafschrift:
Hier ligt het sterflijk deel van Jan le Francq Berkhey
Hij leefde en stierf getrouw voor Leydens Burgerij,
Zijn leer was de Natuur, zijn Dichtgeest vrank en vrij
Tot nut van 't Algemeen en Hollands Maatschappij.
Reeds in zijne jongelingsjaren was Berkhey een beoefe- | |
| |
naar der dichtkunst. Er zijn zeker geen dichters te noemen, wier voorbrengselen zoo zeer geroemd zijn door tijdgenooten dan de zijnen en nogthans dien roem zoo weinig verdienen. Niet te ontkennen is het, dat hij iets oorspronkelijks bezat en niet ontbloot was van talenten, maar even zeker is het, dat hij als dichter althans dien uitbundigen lof niet verdiende, en dat, zoo er al in sommige verzen gloed, goede gedachten, gelijkvormigheid van stijl en zuiverheid van taal en spelling voorkomen, men die aan de beschavende hand van anderen te danken heeft. Daarentegen had Berkhey als natuurkundige en beoefenaar der geschiedenis onmiskenbare verdiensten, en was hij daardoor met de edelste vernuften van zijnen tijd bevriend. Er bestaan ook van hem eenige teekeningen en schetsen, meest van natuurkundige voorwerpen, die zeer naauwkeurig zijn.
Berkhey was gehuwd met Gerritje van Nier, die hem, behalve de reeds genoemde dochter, nog twee kinderen schonk. Dit huwelijk werd in 1761 ontbonden. Meer dan vijf- en twintig jaren woonde hij vervolgens te zamen met Hester Diedering, bij wie hij zeven kinderen verwekte. Hij deed in 1788 eene vruchtelooze poging om met deze vrouw een wettig huwelijk aan te gaan. Zijne afbeelding, door Pothoven in 1771 geschilderd en door Houbraken gegraveerd, vertoont ons zijn regt mannelijk gelaat. Zijne wezenstrekken waren grof en hij bezat een zeer levendig oogopslag van onder zware wenkbraauwen. Hij was voorts rustig van gestalte en breed van schouderen. Als mensch was hij aangenaam en vrolijk en vol van natuurlijke invallen en aardigheden, terwijl men in zijne gesprekken eene rondheid en geestigheid moest bewonderen, verre verwijderd van alle gemaaktheid en trotsch. Met dat al had de man ook zijne gebreken, en aan dezen mogen wij gewis toeschrijven de vele rampen en teleurstellingen, die hem hier beneden te beurt vielen. Hij bezat een heftig en eigenzinnig karakter, waardoor hij was blootgesteld aan vele onaangenaamheden. Met den dichter Nomsz voerde hij een hevige en bittere strijd. De Heer F. van Lelyveld, die eene prijsvraag had uitgeschreven over het golven stillend vermogen der olie en traan, greep hij in publieke geschriften met eene hevigheid aan, die de wetenschap onwaardig was, terwijl hij ook tegen de koepokinënting met bitterheid ten strijde trok.
Voor zoover ons bekend is bestaat er nergens eene lijst van 's mans menigvuldige geschriften, die met en zonder zijn naam, en dan met zijne zinspreuk: Vrank en Vrij, het licht zagen. Wij hebben getracht daarin te voorzien door de zamenstelling der hier volgende opgave, die wij echter niet als geheel volledig willen doen doorgaan.
't Bataafsch Athene; in drie Herderskouten, Leid. 1760. 8o; 2de druk vermeerderd, ald. 1766. 8o.
| |
| |
Verhandeling over de beste middelen, om onze landen zoo hooge als lage elk naar zijn' aard, ten meesten voordeele aan te leggen. Met goud bekroond door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem in 1763 en in hare werken opgenomen.
Claudius Civilis, Hersteller der Bataafsche Vrijheid, treurspel, Amst. 1764. 8o.
Het Rhynlandsch Wedspel in verscheiden Landgezangen, ter gelegenheid van de Intreede van Z.D.H. Willem V binnen Leyden, ald. 1766. 8o.
De Amsteldamsche Schouwburg verheerlijkt door het treurspel Leo de Groote, opgesteld door Mejuffvrouw J.C. de Lannoy (1767).
Het Huwelijk van Telemachus en Antiope, in Ithaka - ter gelegenheid van de luisterryke receptie van Hare Doorluchtige en Koninglyke Hoogheden, de Prinse en Prinsesse van Oranje en Nassau, in Amsterdam, den 30sten van Bloeimaand 1768, Amst. 1768. 8o.
Hekeldigt voor den Heere J. Nomsz, ter afgedwongen verdediging van L.F.v.B. (met narigt in proza). Gedrukt voor den Schrijver, 1769. 8o.
Wintersche Tegenzang, uitgebreider, en zoo als dezelve aan den Philosooph No. 154 gezonden is, voorgesteld. Gedr. voor den Schr. 1769. 8o.
Het Orakel in den Tempel der Nederduitsche Dichteren, of de Kunstvriend van J. le F.v.B., M.D. Leid. 1769. 8o.
Zotsklap voor de naamlooze Cabale van lasteraars van J. le Fr. v.B. of de zoogenaamde Verdedigers des Heeren Nomsz, wegens Zoroaster, en tegen het Hekeldicht van Akakiades, L.F.v.B. enz. Eerste en allerlaatste stukje, gedr. voor den schr. 1769. 8o.
Natuurlyke Historie van Holland, Amst. 1769-1778. 8o. 6 deelen. met pl. In het Fransch vertaald, Bouillon 1781. 4 dln.
Leidens Burger-traanen op de grafzerken der Edele groot-Achtbaare Heeren vaderen Mr. Johan van der Marck, enz. Leid. 1771. 8o.
Brief aan Baster, over een hard geschaald eij van een zeekoorn, met afbeelding. Geplaatst in de Verhandelingen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, Middelb. 1773. 8o. D. III. bl. 576.
De lof der dankbaarheid, in 1773 bekroond door het Haagsche Dichtgenootschap: Kunstliefde spaart geen vlijt en in het 1ste deel van deszelfs werken opgenomen.
Proeven van het vermogen der Nederduitsche Dichtkunst tot schikking der maatklanken. Geplaatst in de Werken van het Leidsche Dichtgenootschap: Kunst wordt door Arbeid verkregen, 1ste deel bl. 233.
| |
| |
Het verheerlijkt Leyden bij het tweede Eeuwgetijde van deszelfs heuchlijk Ontzet in den jare CIƆIƆLXXIII. In dichtmaat uitgesproken in de Gasthuiskerk dier stad, op den 4den van Wijnmaand, MDCCLXXIV, ald. 1774. 8o.
De voordragt van dit dichtstuk veroorzaakte eene schier onbegrijpelijke indruk. Het gansche gehoor eener volgedrongen kerk hong aan 's mans lippen, en elk door hem uitgedrukt gevoel ging als een elektrieke schok aller harten door. Als een bewijs van de groote geestdrift door hem opgewekt, verhaalt men, dat, toen hij met het hem eigen vuur de volgende regels uit genoemd dichtstuk hooren deed:
Zoo de afgunst nog op Leydens welvaart mikt,
Blijv' de eerste kogel voor mijn Leydschen kop geschikt.
een eenvoudige wever, onder het afnemen van zijn hoed of muts, uitriep: ‘en de tweede voor den mijnen.’ Ook na het gehoor was aller mond vol van 's redenaars lof en ieder verspreidde denzelven langs de straten van Leiden.
Dankbetuiging aan den Nederlandschen Dichter J. de Kruiff, voor zijne beschaving en verbeteringen gebracht in het Verheerlijkt Leiden, enz. Leid. 1775. 8o.
Versen en Gedichten voor het Genootschap Veniam pro Laude - en Leyden verrukt op het tweede Eeuwgetijde der Hollandsche Hoogeschoole, Zinnespel.
Beiden maken te zamen uit het 7de deel der Gedichten en Tooneelstukken van genoemd genootschap, Leid. 1775. 8o.
Ernstige berisping en aanmerkingen op de Berigten en Prijsvragen over het storten van Olie, Traan en Teer, voorgesteld door Frans van Lelyveld, Amst. 1775. 8o.
Het vernederd en verheerlijkt 's Gravenhage. Eeuwzang, Amst. 1776. 8o.
Gedichten, Amst. 1776-1779. 8o. 2 deelen.
Vriendentraanen bij het sterfbedde van J.C. Schütz, en Narigt waarin eenige bijzonderheden over den auteur, Leid. 1778. 8o.
De lof der Christelijke Weldadigheid, Amst. en Leid. 1778. 8o.
Beschrijving van een aanmerkelijke Snaphaan, met het wapen en spreuk des Heeren van der Does Noortwijk, van Ao. 1573, enz. benevens twee stukken Geschut, gevonden in de verlatene Legerschantzen der Spanjaarden, enz., Leid. 1778. 8o.
Nieuwe uitgave der Kaart van Joost Jansz, 1778. Opgedragen aan de Staten van Holland en West-Friesland, met Noodig Berigt over die Kaart. Amst. 1778. 8o.
De Poëtische Snapper, 1778.
Verhandeling over het Nationaal gebruik der turf- of hout- | |
| |
assche in Holland, of onderzoek in hoeverre dezelve tot algemeen gebruik, al of niet in onze provintien nuttig is, Amst. 1779. 8o.
Zinspelende Gedigjes op de geestige Prentjes, geëtst door P. de Mare, Leid. 1779. 8o. m. pl. 2de druk. Amst. 1806. 8o.
Gouden Jubelzang, Leid. 1779. 8o.
Natuurlijke Historie voor kinderen, ingerigt naar de uitgave van G.C. Raaff, verbeterd en vermeerderd en in samenspraken overgebragt, Leid. 1780. 8o. 3 deelen met pl.
Proeve eener aanleiding tot de Nederduitsche Taalkunde, door J.C. Schutz, uit deszelfs handschrift medegedceld door J. le Francq van Berkhey. Overgedrukt uit Brender a Brandis, Taal-, Dicht- en Letterk. Kabinet, Amst. 1781. 8o.
Vaderlijk afscheid en getrouwen raad van een welmeenend eendragtsburger aan zijn zoon, gereed om voor het vaderland, vrijheid en godsdienst op 's Lands vloot van oorlog te dienen, Amst. 1781. 8o. 3 maal herdrukt in hetzelfde jaar.
Dit afscheid was gerigt aan zijnen natuurlijken zoon Evert Joannes, die kort daarna den zeeslag op Doggersbank bijwoonde en van daar teruggekomen, met zekeren post bekleed, naar Oost-Indië vertrok, en van wien later verder niets vernomen is.
De Oranje-boomen - door Frank en Vrij, met vervolgen, (1782).
Eerbare proefkusjes van Vaderlandsch Naïf en de Arkadische vrijerijen van Dichtlief en Gloorroos, Amst. 1782. 8o.
De Zeetriumph der Bataafsche Vrijheid op de Doggersbank, m. pl. Amst. 1782. 8o. 2 deelen.
Vaderlandsche bijzonderheden, Amst. 1785-1787. 8o. 3 deelen.
Cronyke der Stad Leyden, 1783.
Aan mijne Mede-burgeren.
Dit stukje kwam in 1783 te Leiden uit bij gelegenheid van eene aldaar ontstaande oneenigheid tusschen den krijgsraad en de leden van het Vrijcorps. Over hetzelve vielen klachten, en Berkhey werd deswege door Curatoren der Hoogeschool, voor den tijd van zes weken, in zijne dienst als Lector geschortst, met inhouding van de daaraan verknogte voordeelen.
Beredeneerde aanmerking over den tegenwoordigen toestand van Land- en Lugtgesteldheid in zijn vaderland, Leid. 1783. 8o.
De Leydsche Stedemaagd en haeren getrouwen burger, Leid. 1786. 8o.
De toren van de Leydsche saai- of festijnhalle andermaal sprekende ingevoerd. Met aanteek., Leid. 1807. 8o.
De politieke Hollandsche Koemarkt, Leid. 1787. 8o.
Verzameling van Leydsche Keur- en Hekeldichten van een
| |
| |
echten vrank en vrijen ouwerwetschen Patriot met een bekorte sleutel van 1783 tot 1788. (Leid. 1788) 8o.
Dichtmatige redevoering over de pligten der Weezen, met geschiedkundige aanteekeningen, Leid. 1789. 8o.
De koopzaal van het Oude-Zijds Heeren-Logement te Amsterdam, in dichtmaat, Amst. 1790. 8o.
Het feestvierend Leyden, Leid. 1793. 8o.
Vergelyke aanmerkingen der waarneemingen, door kundige, onderzoeklievende mannen in de voorige veesterften, geboekstaaft, tegens die, welken in het Rapport wegens den staat der veeziekte zijn waargenomen in de Maand December 1796 in de Landen tusschen Maas en Waal, en den Lande van Cuyk door S.J. Brugmans, thans vrijmoedig beoordeeld, z. pl. 1797. 8o.
Jock en ernstige akademische Vertellingen mijner Jeugd, Leid. 1798. 8o.
(Onder den naam van Janius Laconicus Franco Batavus). De Bataafsche Menschlykheid, of de gevolgen der Tweedracht, betoogt uit de rampen van het Vaderland, in 562 scherp dichterlyke sluitvarzen en rondborstige vraegen, naar de Rechten van den Mensch, voor de tribune der Eendragt, Leid. 1801. m. pl. 8o.
Natuurkundige vergelykingen ten betooge, dat men de zoo veel geruchtmakende koepokken te houden hebbe voor een soort van etterblynen en blaaren, die alom, inzonderheid in ons vaderland by de landlieden bekend zijn onder den naam van de blaar, met aanmerkingen en waarneemingen over deze stof en over derzelver inënting, Leid. 1801, 8o. 2 stukken.
De menschelykheid van een Leydschen Kuiper, Leid. 1803. 8o.
De Haagsche parade of de promotie door politiek vaderlands vernuft, Leid. 1803. 8o.
Ernstige en boertige (dichtmatige) Vertellingen mijner Jeugd, ware origineelen, Leid. 1804. 8o.
Vrymoedige en welmeenende voorstellingen, om te kunnen dienen ter overweging van een ontwerp ter stichting van eene veeartsenykundige schoole in ons gemeenebest, Haarl. 1804. 8o.
De Leydsche Spinster, Leid. 1804. 8o.
Bloemhert, hofzang voor de vaderlandsche Flora, Haarl. 1804. 8o.
Natuurlyke historie van het Rundvee in Holland, Leid. 1805-1811. 8o. 6 stukk. m. pl.
Lijkgedachtenis van Zijne Doorluchtige Hoogheid Prins Willem den Vijfde, Amst. 1806. 8o.
Dit dichtstuk werd met Aanteekeningen ter opheldering door Mr. W. Bilderdijk uitgegeven. Eenigen tijd geleden heeft Dr. A. de Jager, uit het handschrifft des dichters voldoende aangewezen hoe zeer dit gedicht door Bilderdijk beschaafd of liever hervormd is geworden.
| |
| |
Oud Hollands Vriendschap, gevolgd van Utrechts Eeuwschets, Leid. 1807. 8o. m. pl.
Gedenksteenen der dankbaarheid voor het herbouwd huis naast de verwoeste puin van Leiden, op de Koepoortsgraft, 's Hage. 1808. 8o.
Nagelaten gedichten, Haarl. 1813. 8o.
Zie Björnstahl, Reize door Europa, D. V. bl. 396, 397; Onmiddel. Verv. op Wagenaar, D. XXIV. bl. 360; Saxe, Onom. Liter. T. VIII. p. 219; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. VI. bl. 270; Stuart, Vaderl. Hist. D. III. bl. 33; Algem. Konst. en Letterb, 1812. D. I. bl. 179, 198, 299, 306, 336; Arrenberg, Naamr. van Ned. Boek. op Berkhey; Loosjes, de Geest der geschrift. van wijlen J. le Francq van Berkkey, (Haarl. 1813. 8o) met portr.; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch., D. II. Toev. en Bijl., bl. 276, 277; Witsen Geysbeek, Woordenb. van Ned. Dicht., D. I. bl. 280-291; Nieuwenhuis, Woordenb., D. I. bl. 288-290; de Jong, Naaml. van Boek. op Berkhey; van Kampen, Geschied. der Ned. Letter. en Wetensch., D. II. bl. 343-345, 623, D. III. bl. 192; Collot d'Escury, Holl. roem, D. III. Aant. bl. 241, D. IV. St. II. bl. 366, Aant. bl. 364, D. V. bl. 385, D. VII. bl. 125, 227, 258; Holtrop, Bibl. Medico-Chirurg., p. 28; Immerzeel, Lev. en Werk. der Kunstsch. D. I. bl. 47; Cat. van Boek. van Mr. Robidé van der Aa, bl. 123, 124; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Ned. Letterk, te Leid. D. I. bl. 128, 261, b bl. 26, 55, D. II. bl. 121, 122, 534, 2de Bijv. bl. 27; Dr. A. de Jager, Over Berkheys Lijkged.
van Willem den Vijfde, in Nieuwe reeks van Werk. van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leid. D. VII. bl. 139-158; van Leeuwen, Letterk. Nalatensch., bl. 29; Kron. van 't Hist. Gen. te Utr., D. VII. bl. 311; Muller, Cat. van Boek. over Ned. Geschied. en Plaatsbeschr., bl. 9-11, 120, 125, 126. |
|