ijverige voorstander van letteren en geleerdheid, een harer ijverigste en warmste verzorgers. Geen wonder dan ook, dat mannen als Baudartius, Baudius en Pontanus uitweidden in zijnen lof, en de laatste bij zijn verscheiden een roerende Latijnsche treurzang schreef, gelijk hij eertijds zijne verdiensten in een zesregelig bijschrift bij zijn portret gehuldigd had.
Die hulde kwam den waardigen man met alle regt toe. Want al is het dat wij zijn verzet tegen het gebruik der orgels in de kerken, als een verkeerden ijver moeten afkeuren, en het volstrekt niet met hem eens zijn, gelijk hij aan het hoofd zijner kerkeraad in 1596 aan de regering van Arnhem te kennen gaf, dat het drinken op iemands gezondheid ‘als eene Heidensche afgodische superstitie’ mogt worden afgeschaft, is en blijft hij nogtans een hoogst merkwaardig persoon, van wien Baudartius naar waarheid getuigde ‘dat er niets zoo oprecht daar leeft als die man, en dat meer naar die oude eenvoudigheid gelijkt dan hij.’
In van Hasselt's Kronijk van Arnhem, bladz. 259, lezen wij dat op den 18den Januarij 1607 aan den predikant Fontanus drie ankers wijn door de regering van Arnhem gegeven werden, om ter gelegenheid van zijn huwelijk met Willemke van Haeren, op zijne bruiloft te verschenken. Indien wij dat berigt nemen zoo als het daar staat, dan zou Fontanus op twee en zestig-jarigen leeftijd gehuwd zijn. Daar evenwel de vermaarde Ellardus van Mehen, predikant te Harderwijk, reeds vóór het sterven van Fontanus, en dus hoogstens acht jaren na genoemde vereering, reeds zijn schoonzoon was, zoo meenen wij gerustelijk te mogen stellen, dat met die bruiloft, door van Hasselt genoemd, eene zilveren feestviering zal bedoeld zijn.
De afbeelding van Fontanus ziet fraai gegraveerd het licht. Zijne zinspreuk was Jehovah regnat. (De Heer regeert). Hij schreef in een der Alba van Ernestus Brinck. Hij liet een buitengoed of spijker na, gelegen aan den Velperstraatweg bij Arnhem, hetwelk nog onder den naam van Fontanus spijker bekend is, ofschoon de tegenwoordige bezitter dien naam heeft doen wegnemen.
Zie Baudartius, Memoriën, B. II. bl. 90-24, B. VII. bl. 11, 12; Joh. Is. Pontani, Poëmat. (Amst. 1634) p. 73-75, 110; D. Baudiî, Epist.; (van Hasselt) Beschr. der stad Bommel, bl. 139, 140; Schrassert, Beschrijv. van Harderwijk, D. II. bl. 134; de Jongh, Naaml. der predik. van Gelderl. voorberigt ongepagineerd, bl. 16 en bl. 303; Hinlopen, Hist. van de overzett. des Bijb. bl. 39; (van Hasselt) Kron. van Arnhem, bl. 234, 238, 241, 245, 246, 253, 259, 263; Dezelfde, Geldersch maandwerk, D. I. bl. 24, 39 en volg. D. II. bl. 502; Dezelfde, Stukken voor de vaderl. hist. D. IV. bl. 45; Kist en Royaards, Arch. voor kerk-geschied. D. V. bl. 419, D. X. bl. 249; Dezelfden, Ned. Arch. voor kerk-geschied., D. III. bl. 208, 224, D. IV. bl.