[Ferdinand]
FERDINAND, tweede zoon van Filips III, koning van Spanje, en van Margaretha, dochter van den Aartsbertog Karel van Oostenrijk, werd den 15den Mei 1609 geboren. Reeds vroeg verkreeg hij de waardigheid van Aartsbisschop van Toledo, en werd later tot Kardinaal en Stedehouder van Katalonië benoemd. Na den dood van de Infante Isabella werd hij, in 1633, Gouverneur-Generaal over de Nederlanden. Met eene aanzienlijke magt van Milaan door Duitschland trekkende, vereenigde hij zich met het leger van den Koning van Hongarijen en hielp de overwinning bij Nordlingen behalen. In 1634 kwam hij met ongemeenen luister te Brussel, doch te laat om Maastricht te helpen winnen, waarvan het beleg reeds was opgebroken. In het volgende jaar gaf de toen met Frankrijk uitgebrokene oorlog hem reeds de handen vol werk, en zijne ondernemingen tegen de Staatschen werden meest allen door eenen ongelukkigen uitslag gevolgd. In eigen persoon belegerde hij de schans Philippine in Vlaanderen, doch, ondanks de dapperheid zijner soldaten, moest hij met verlies van vele dooden het beleg opbreken. Schenkenschans werd door hem veroverd, doch Frederik Hendrik ontnam ze hem weder. Zijne krijgsverrigtingen tegen Frankrijk in 1636 mogen in den beginne van eenig voordeel geweest zijn, veel te beteekenen hadden ze niet. In 1637 vermeesterde hij Venlo en Roermond, doch de Staatsche troepen behaalden daarentegen elders belangrijke voordeelen op hem. Hij werd in 1641 door de kinderziekte aangetast, herstelde, keerde naar Brussel terug, stortte weder in, en overleed er den 9den November van genoemd jaar. Hij liet eene natuurlijke dochter na, Marianne de la Croix genaamd, die, kort voor zijn sterven te Brussel geboren, in 1715 te Madrid in een klooster overleed. Don Francisco de Melo was zijn opvolger. Zijn lijk werd naar
Spanje gevoerd en in de Hoofdkerk van Toledo begraven.
Zie Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 194, 206, 233, 254, 279, 316; Hoogstraten, Woordenb. D. V. St. II. bl. 52; Luiscius, Woordenb. D. IV. St. II. bl. 39; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XV. bl. 125-128.