Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 6
(1859)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
hebben nedergezet, terwijl een andere tak, de Hervormde godsdienst omhelzende, naar de Noordelijke gewesten week. Hij werd den 20sten Julij 1757 te 's Hage geboren, en was de zoon van Jacob Baart de la Faille, meester in de vrije kunsten, doctor in de wijsbegeerte, lector in de meet- en natuurkunde te 's Gravenhage, leeraar aan de stichting der vrouwe van Renswoude, en lid van het Bataafsch Genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte te Rotterdam. Zijne moeder heette Maria Christina de Brueys, mede uit een voornaam Fransch geslacht geboren. Door zijnen voortreffelijken vader onderwezen in al die vakken waarvan de kennis noodig is, om met vrucht het Academisch onderwijs te genieten, werd hij reeds op dertienjarigen leeftijd daartoe waardig gekeurd; zijn vader achtte het intusschen veel te gewaagd om, op zulk een jeugdigen leeftijd, hem aan de gevaren van het studentenleven bloot te stellen, en nam alzoo zelf de taak op hem verder te onderwijzen. Deze kweet zich zoowel van zijne taak, en de jonge de la Faille maakte er zulk een nuttig gebruik van, dat hij, nog geen zeventien jaren oud zijnde, op den 5den Mei 1774, de waardigheid van Meester in de vrije kunsten en Doctor in de wijsbegeerte bekwam aan de Leidsche Hoogeschool, na zijne uit het gebied der hoogere wiskunde gekozene dissertatie: de Methodo exhaustionis met roem verdedigd te hebben. Ter verdere oefening begaf hij zich in 1775 naar de Utrechtsche Hoogeschool, en het volgende jaar naar Parijs. Zijn naam was intusschen zoo beroemd geworden, dat hij reeds in 1777 tot lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen bekend, en waardig geoordeeld werd om zijnen vader, die inmiddels overleden was, als lector in de wis- en natuurkunde te 's Hage op te volgen. Als zoodanig behaalde hij zooveel roem, dat hij in 1790 benoemd werd om den beroemden Brugmans, Hoogleeraar in de wis- natuur- en sterrekunde aan de Groningsche Hoogeschool op te volgen, welke waardigheid hij den 25sten September van dat jaar aanvaardde met eene Oratio de sperandis rei philosophicae identidem auctae incrementis. Ruim tweeendertig jaren heeft de la Faille zijnen post tot luister der Hoogeschool met getrouwheid en ijver waargenomen. Grondig was zijn onderwijs, en alles was hij voor zijne leerlingen. Tot op het laatst van zijn leven, toen hij reeds met verschillende ongesteldheden te kampen had, leefde hij voor de wetenschappen, en de dood verraste hem als het ware midden onder zijne werkzaamheden; want, hoe ook door ziekte verzwakt, wilde hij zijne lessen niet staken, maar liet zich somwijlen in de collegie-kamer dragen. Zijn laatste collegie bragt hij niet ten einde, en de ziekte, waarvan men dáár de eerste teekenen bespeurde, liep uit op zijnen dood, welke op den 1sten April | |
[pagina 31]
| |
1823 plaats had. Hij was in 1792 gehuwd met Johanna Aritia Adriani, die hem zeven kinderen schonk. De la Faille voltooide het werk van zijnen vader en gaf het uit onder den titel van: Verhandeling over de Rekenkunsten, 's Hage, 1778. 8o. Zijne beide redevoeringen, gehouden bij het nederleggen van het rectoraat der Hoogeschool in 1799 en 1819, zien het licht en zijn getiteld: De vero felicitatis sensu, Gron. 1799. 4o. De artibus ac disciplinis a juventute communicandis, ad salutem communem adjuv. aptiss. Gron. 1819. 4o. Zie Arrenberg, Naamreg. van Ned. Boek.; Algem. Konst. en Letterb. in 4o. D. IV. bl. 138, D. V. bl. 130, 1823, D. I. bl. 226, 1824, D. l. bl. 339-343. |
|