benoemd tot lid van den krijgsraad, die de lafhartigen in dat gevecht moest vonnissen, en zag zich in Julij van 1665, in de plaats zijns broeders Johan, met de waardigheid van Luitenant-Admiraal van Zeeland bekleed.
Niet lang zou de held genot hebben van deze zijne verheffing. In dit en in het begin van het volgende jaar een en andermaal uitgevaren, werd de vloot door storm en andere tegenspoed geteisterd, doch in Junij 1666 ontdekte men de vijandelijke vloot, en op den 11den van die maand had die gedenkwaardige vierdaagsche zeeslag plaats, waarin de overwinning zich, na een scherp gevecht, voor de Nederlanders verklaarde. Noodlottig was het einde van dezen strijd. Door het laatste schot uit het boord van den vijandelijken bevelhebber werd Evertsen met eenen zwaren kogel, des avonds ten negen ure, doormidden geschoten, zoodat hij dood ter nederstortte. Zijn lijk werd den 14den Junij te Vlissingen gebragt, en zijn dood alom betreurd. Een gedenkpenning ter zijner eere vervaardigd is bij van Loon afgebeeld.
De Staten van Zeeland schonken aan zijne zonen belangrijke gunsten, en aan zijne weduwe eene lijfrente, bij aldien zij, zwanger zijnde, van een zoon kwam te bevallen.
Statig was de ter aarde bestelling van den beroemden man, op den 5den Julij 1666 te Middelburg, in de Oude of St. Pieters kerk, en al dadelijk rees het plan op hem een praalgraf te stichten. Dat plan onderging eenige verandering, toen kort daarop ook zijn broeder Johan strijdende het leven verloor voor het vaderland. Het praalgraf, vroeger alleen voor Cornelis Evertsen bestemd, werd bij een nader besluit aan de beide broeders gewijd, ‘opdat’ gelijk in de Notulen der Staten van Zeeland te lezen staat, ‘zij te zamen in marmer zouden worden uitgehouwen, en aldus hunne nagedachtenis en daden aan de nakomelingen tot opwekking en navolging mogten worden overgelaten.’
Die nakomelingen zijn omtrent dat gedenkteeken, van 1680 tot 1683 door Rombout Verhulst daargesteld, en dat een der fraaiste is, welke in ons vaderland gevonden worden, niet onverschillig geweest. Toen door verschillende omstandigheden, bijzonder door de inlegering der Engelschen in 1809, de Oude kerk, in welke het praalgraf was opgerigt, geheel verlaten was, en de tombe door niemand meer bezocht werd, is door de zorg van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen, na verkregene toestemming, het praalgraf, met de overblijfselen der lijken, naar de Nieuwe kerk overgebragt, en aldaar met groote plegtigheid op den 18den Maart 1818 ingewijd. Het opschrift, hetwelk in vroegere dagen tusschen de Staten van Zeeland en de leden van het geslacht der Evertsen een hevige twist veroorzaakt had, omdat daarin Tromp en de Ruiter alleen groot genoemd waren, zonder dat dezelfde hulde aan het Zeeuwsche broederen paar bewezen werd, werd nu op uit-