| |
[Johan Evertsen]
EVERTSEN (Johan), tweede zoon van den voorgaande, werd te Vlissingen in Januarij 1600 geboren en aldaar den 1sten Februarij gedoopt. Reeds vroeg werd hij door zijnen vader tot de zeedienst opgeleid, waartoe hij hem op zee met zich nam, en waarin hij zoodanige vorderingen maakte, dat hij spoedig, hoogstwaarschijnlijk in 1622 reeds, tot kapitein werd bevorderd. Als zoodanig waren zijne bedrijven tot 1625 van min gewigtigen aard. Omstreeks dat jaar nam hij deel aan de beide zeeslagen bij Rochelle, en veroverde een van 's vijands schepen. Hij nam in 1626 deel aan den togt naar het Westen onder Laurens Reael, veroverde een vijandelijk schip, geraakte in een scherp gevecht met een ander, keerde na eene afwezigheid van acht maanden in Junij 1627 in het vaderland weder, en ontving in 1628, ter belooning van het door hem verrigte, door de Admiraliteit van Zeeland, den post van Kommandeur op eene dubbele wedde. Spoedig had hij gelegenheid om op nieuw zijne diensten te bewijzen, en hij beschermde aan het hoofd zijner onderhebbende schepen den koophandel, en begeleidde de door Piet Hein veroverde zilvervloot naar het vaderland.
In het jaar 1631, toen Spanje op nieuw eene vloot tegen onzen staat meende uit te zenden, kreeg ook Evertsen bevel om 's lands kusten te bewaken, en hij was tegenwoordig bij het behalen van die roemrijke zegen onder Hollare, op den 12den September van dat jaar.
| |
| |
Na gedurende vijf jaren tegen den vijand gekruisd te hebben, behaalde hij 1636 eene volkomene overwinning, in een hevig gevecht tegen den vermaarden Duinkerker Zeevoogd Jaques Collaert. Vijf uren duurde dezen strijd, twee der grootste vijandelijke schepen waren vernield, en twee der beste opperhoofden gevangen genomen. Groot was de vreugde over den behaalden zege, en ruimschoots de lof dien Evertsen bij den zeeraad inoogste. Aan hem en zijne hoofdbevelhebbers werd door de Staten van Zeeland eene gouden keten geschonken, waaraan eenen gedenkpenning van hetzelfde metaal, ‘opdat hij die zoude dragen ter eere van het land, en tot gedachtenisse van zijne vroomheid en manhaftigheid.’
Niet minder verdienstelijk maakte zich Evertsen door de ontdekking en verijdeling van eene onderneming, om Vlissingen in de handen der Spanjaarden te brengen. De omstandigheden daarvan zijn elders te lezen. Door deze daad, zoowel als door zijne vorige bedrijven, rees de held al meer en meer in de achting zijner meesters, en de rang van Vice-Admiraal van Zeeland, die hem op den 25sten Februarij 1637 geschonken werd, was wel verdiend.
In 1639 voerde Evertsen het bevel over een der zes smaldeelen onder Tromp, bestemd om de Spaansche vloot, die onder bevel van Don Antonio d' Oquendo in Duins lag, aan te tasten. Ook daar was de uitslag roemrijk; maar nergens was de strijd heviger, nergens hardnekkiger dan daar waar Evertsen streed tegen den Admiraal van Portugal; en die strijd eindigde niet, voordat het groote schip, met tachtig stukken geschut, door twee branders in brand werd gestoken en met een donderend geraas in den lucht vloog. De strijd was er mede beslist, de zege niet twijfelachtig. Met nieuwe lauweren kwam Evertsen aan wal. Hij verkreeg de helft van den buit, welken aan Tromp zou vergund worden, en zag zich daar en boven vereerd met eene gouden keten en eenen gedenkpenning ter waarde van acht honderd gulden.
Wij gaan 's mans minder schitterend, maar niet minder verdienstelijk, bedrijf tot 1644 stilzwijgend voorbij. In dat jaar werkte hij mede tot de verovering van Sas van Gent, door Prins Frederik Hendrik, door een naauwlettend toezigt te houden op de kreken en onder water liggende polders, van waar de vijand trachtte de stad te ontzetten, of van levensmiddelen te voorzien. In 1645 woonde hij insgelijks het beleg van Hulst bij, en toen Frederik Hendrik in 1646 een aanslag op Antwerpen ondernam, toonde Evertsen, door de vermeestering van de schans het Boerengat genaamd, dat hij even zoo te land moed en beleid aan den dag wist te leggen, als hij reeds meermalen ter zee gegeven had. De Fransche koning vereerde Evertsen, op den 31sten December van laatstgenoemd jaar, met de ridderorde van St. Michiel.
Bij den vrede te Munster in 1648 gesloten, bleef Evertsen
| |
| |
aan het hoofd van Zeelands vloot als Vice-Admiraal. Was zijn leven tot dusverre hoogst roemrijk geweest, na 1651 steeg die roem ten top. Maar ook toen waren zijne bemoeijingen zoo menigvuldig, dat wij ons, om niet al te wijdloopig te worden, tot de vermelding zijner voornaamste bedrijven bepalen moeten. Aan den eersten Engelschen oorlog nam hij een gewigtig deel; bij vier zware gevechten was hij tegenwoordig en handhaafde niet alleen de eer der Nederlandsche vlag, zelfs daar waar de overwinning aan de zijde des vijands bleef, maar was ook de trouwe bijstander van den opperbevelhebber Tromp en de redder van de Ruiter, toen deze, door vijanden omringd, in den strijd dacht te bezwijken. Menigvuldig waren de bewijzen van goedkeuring over zijn gehouden gedrag, en toen Tromp in 1653 was gesneuveld, was het alleen het ontvangen van eene wonde en de slechte toestand van zijn schip, die hem noodzaakten zich door den vijand heen te slaan, het gevecht te verlaten, eene veilige haven te zien bereiken, maar waardoor hij ook van het opperbevel der vloot verviel, hetwelk hem anders, als oudsten Vice-Admiraal en naar de beschikkingen der Algemeene Staten, toe kwam. Na zijne terugkomst werd hem van sommigen gevraagd: waarom hij bij het onbruikbaar worden van zijn schip niet op een ander was overgegaan? ‘Om dat ik’ was zijn antwoord, ‘alsdan had moeten overgaan op één van des vijands schepen’ willende hiermede betuigen, dat hij zoodanig door den vijand omringd was geweest, dat hij tot geen der Nederlandsche schepen had kunnen doordringen. Ofschoon Evertsen ruimschoots de goedkeuring der Staten over zijn gedrag te beurt viel, verkreeg hij tegen allen regt het opperbevel niet, hetwelk aan Witte Corneliszoon de Witte werd opgedragen. Wel werden er door de Staten van Zeeland pogingen aangewend om dat onregt te herstellen, maar deze waren
allen te vergeefs.
Over al hetgeen die zaak betreft breeder uit te breiden achten wij geheel onnoodig. Sommige geschiedschrijvers hebben Evertsen, wegens zijn voortdurend ijveren tot het verkrijgen van hoogere bediening, van eerzucht beschuldigd, maar teregt is het door 's mans beroemden levensbeschrijver in de fijnste bijzonderheden aangetoond en bewezen, dat zulks eene verkeerde bewering is; dat Evertsen daarmede niets gedaan heeft dan hetgeen met zijn goed regt overeenkwam, en dat alleen de naijver tusschen Holland en Zeeland, of liever het gezag dat eerstgenoemde provincie over allen wilde uitoefenen, de oorzaak is geweest, dat aan Evertsen in dezen zoo veel onregt geschied is. De Staten van Zeeland bleven evenwel niet achter om hulde te brengen aan zijne verdiensten, door hem een rentebrief ter waarde van zes honderd gulden jaarlijks, ook voor zijne afstammelingen, toe te leggen, welken hem in eene zilveren doos werd ter hand gesteld.
Nadat de oorlog tusschen Nederland en Engeland in 1654
| |
| |
geeindigd was, genoot Evertsen vijf jaren rust, ofschoon hij, het bevel over de zeemagt van zijn gewest houdende, niet ophield zorg te dragen voor alles wat tot het welzijn van het land zijner geboorte strekken kon. In 1659 liepen zijne kalme dagen ten einde. In dat jaar kommandeerde hij een Zeeuwsch Eskader in de expeditie tot bijstand van Denemarken tegen Zweden, en ofschoon er toen niet veel tot voordeel van het vaderland verrigt kon worden, werd zijn gehouden gedrag goedgekeurd en hem, tot bewijs daarvan, eene buitengewone toelage, boven zijne wedde geschonken.
Op den 16den December 1664 werd Evertsen tot Luitenant-Admiraal van Zeeland verheven, maar ook deze verheffing, door eene benoeming van drie Luitenant-Admiralen van Holland gevolgd, miste haar doel, om Evertsen het tweede bevel op 's lands vloot te doen voeren. Nieuwe teleurstelling voor den held, wiens ijver in het behartigen van 's lands belangen daardoor niet verflaauwde, evenmin als zijne dapperheid en kloekmoedigheid gedurende den tweeden Engelschen oorlog, waarvan het verhaal elders te lezen is. En niettegenstaande Evertsen zich overal manhaftig kweet van zijnen pligt, werd toch de ongelukkige uitslag van dit gevecht geheel aan hem geweten. Te Helvoetsluis geland, wilde hij over den Briel zijn togt naar den Haag voortzetten, doch werd in eerstgemelde plaats schandelijk mishandeld. Men smeet den vijf en zestig jarigen held, die zoo vaak zijn leven voor het vaderland gewaagd had, met steenen, bezoedelde hem met slijk en sleepte hem, ter nedergevallen door het gedrang, langs den straat naar de haven, wierp hem daar in het water, en de stad, waar de banier der vrijheid het eerst van allen gewapperd had, zou, indien de Voorzienigheid niet had gewaakt, getuige zijn geweest van de moord, gepleegd aan een der edelste voorstanders van zijn vaderland.
Als door een wonder aan de woede van het gemeen ontrukt, werd hij onder schijn van zorg voor zijne veiligheid, in den Haag als een gevangene behandeld, en vervolgens naar Texel gezonden, om rekenschap van zijne daden te geven. Hij wist zich daar zoodanig te verantwoorden, dat men ten laatste genoodzaakt was zijne kloekmoedigheid en zijn beleid te prijzen, en hem vrijheid te verleenen te gaan werwaarts hij wilde.
In Julij 1665 kwam Evertsen bij de zijnen weder, en werd eerlang door de Staten van zijn gewest ter vergadering ontboden, en, bij monde van den Raadpensionaris, hartelijk dank gezegd voor de goede en trouwe diensten in den laatsten strijd betoond. Het volk in Holland, en daaronder sommige aanzienlijken, bleven evenwel op hem vertoornd, en beschouwden hem nog als de oorzaak der nederlaag. Welkom was hem alzoo de voorslag der Staten van Zeeland, om zijne waardigheid van Luitenant-Admiraal aan zijnen broeder Cornelis over te dragen. Hij verzocht en kreeg zijn meest eervol ontslag, doch hield zich altijd bereid en vaardig, om, wanneer hij daartoe
| |
| |
mogt geroepen worden, op nieuw zijn vaderland ten dienste te staan.
Als ambteloos burger bij de zijnen terug gekeerd, gingen de levensdagen van Evertsen niet nutteloos voorbij. Met den titel van Luitenant-Admiraal had hij het bevel over een binnenschip behouden. Als zoodanig werd hem van 's landswege, het toezigt opdragen over de nieuwe uitrusting eener vloot, waarmede in den vierdaagschen zeeslag ten jare 1666 de Nederlanders zich met onvergankelijken roem zouden overladen, maar waarin ook Cornelis Evertsen, de broeder van Johan, strijdende het leven verloor.
Naauwelijks had onze Evertsen de droevige mare daarvan vernomen, of hij begeeft zich ter vergadering van Zeelands Staten, en biedt zich aan om de plaats zijns broeders te vervangen; wenschende, gelijk zijne woorden waren, zijn leven, den bestemden tijd daartoe gekomen zijnde, voor het gemeenebest te mogen opofferen, gelijk zijn vader, één van zijne zonen, en vier van zijne broederen, allen het geluk reeds gehad hadden, in onderscheidene gevechten tegen den vijand, op het bed van eer te sterven.
Op den 21sten Junij 1666 in zijnen voormaligen rang van Luitenant-Admiraal hersteld, kreeg Evertsen, in weerwil der tegenwerking van de Witt en de Staten van Holland, het bevel over een gedeelte der vloot en zitting in den krijgsraad. Met de Ruiter en Tromp stak hij, belast met de zorg voor de voorhoede, in zee. Weldra vertoonde zich de Engelsche vloot. De strijd nam op den 4den Augustus een aanvang. Evertsen viel met hevigheid aan de spits van zijn smaldeel op den vijand in. Groot was zijne onverschrokkenheid, maar die des vijands niet minder. Gedurende drie uren hield hij de eer der Nederlandsche vlag op, toen zijnen wensch, om voor zijn vaderland te sterven, vervuld werd. Hij werd des namiddags ten drie ure met een ijzeren bout getroffen, welke hem een zijner beenen weg nam, hem bewusteloos deed nederzijgen, en den volgenden morgen ten vijf ure, den 5den Augustus 1666, een einde maakte aan zijn leven, en hem het gezigt onttrok van de nederlaag.
Het lijk van Evertsen werd op den 6den Augustus naar Zeeland gevoerd, en korten tijd daarna aan land gebragt. De Staten van zijn gewest, die hij in vermaarde gevechten met trouw en dapperheid had gediend, volgden met andere aanzienlijken, op den 9den September, zijnen lijkstoet naar de St. Pieter of Oude kerk te Middelburg, alwaar ook het stoffelijk overschot van zijnen broeder ter ruste werd gelegd, onder het marmeren praalgraf, waaromtrent wij op het artikel van zijnen broeder gewagen zullen. Johan Evertsen was in 1622 gehuwd met Maayken Cornelissen Gorcoms, dochter van den scheepsbevelhebber Cornelis Jansen Gorcoms. Zij schonk hem drie zonen, waarvan er twee later volgen, en de derde, Evert, in 1630 geboren, onbekend overleed, en eene dochter, Catharina,
| |
| |
die met Mattheus de la Palma, Schepen, Raad en Thesaurier der stad Vlissingen, gehuwd was. De afbeelding van Evertsen komt op verschillende wijzen voor. Hij nam in 1638 met zijne bloedverwanten een familiewapen aan; zijnde drie scheepjes (Evers) op eene baar. Hij voegde daarbij een helm, uit welken een arm, met een zwaard, steekt.
Zie Brandt, Lev. van de Ruiter, bl. 34, 36, 45, 56, 59, 61, 163, 184, 378, 383, 501, 515; (van den Bos) Leven en daden der doorl. Zeeh. D. II. bl. 90, 92, 100, 101, 109, 117, 164-168. 225, 229-231-236; de la Rue, Staatk. en heldhaft. Zeeland, bl. 162-169; S. Centen, Verv. der Hist. van Enkhuiz. bl. 171, 220, 229, 254; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. XI. bl. 236, 237, 283, 428, D. XII. bl. 202, 203, 241, D. XIII. bl. 146, 211; van Wijn, Bijv. en Nalez. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar, D. XIII. bl. 83, 84; 's Gravezande, tweede Eeuwged. der Middelb. vrijh. bl. 503; Kok, Vaderl. woordenb. D. XIV. bl. 547-563; de Kanter, Redev. bij de plegtige ontbl. van het verplaatste praalgraf der Evertsen, bl. 1-17; Algem. Konsten Letterb. 1818. D. II. bl. 182, 183; de Jonge, Levensbeschrijv. van Joh. en Corn. Evertsen, bl. 21-154, met portret; Dezelfde, Verh. en onuitgegev. stukk. D. I. bl. 229-238, D. II. bl. 297-314; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 279-283; de Jonge, Geschied. van het Nederl. Zeewez. D. I. bl. 376, 519, D. II. St. I. bl. 61-69, 85, 115, 182, 196, St. I. bl. 174, 207, 338, 343; Muller, Cat. van Portrett. bl. 83; Kron. van het Hist. Genootsch. D. V. bl. 268, 270, 358, D. VI. bl. 368, 369, D. VII. bl. 133, D. VIII. bl. 358, D. IX. bl. 344. |
|