[Janus Erasmius]
ERASMIUS (Janus) werd te Utrecht geboren, studeerde aldaar onder Antonius Aemilius. Reeds in 1634 was hij Rector te Tiel en werd in 1641 als opvolger van Johannes Lavinius aan de Latijnsche school te Harderwijk als Rector beroepen, welke waardigheid hij den 11den Mei van dat jaar aanvaardde; weinige dagen later, den 28sten van die maand, werd hij als Hoogleeraar der Grieksche Taal- en Redeneerkunde aan de Harderwijksche Hoogeschool plegtig ingeleid, welke betrekking hij kort daarop aanvaardde met eene Oratio de dignitate artis Dialecticae. Daar er niemand gemeld wordt, in wiens plaats hij kwam, vermoed de Hoogleeraar Bouman, in zijn aan te halen werk, dat men hem den hoogeren leerstoel heeft aangeboden, om voor den lageren hem te kunnen verkrijgen. Beide die bedieningen schijnt Erasmius vereenigd waargenomen te hebben, tot dat hij, na verloop van drie of vier jaren, naar Alkmaar vertrok om daar als Prorector werkzaam te zijn. Hij overleed er in 1658 blijkens een gedicht van zijn ambtgenoot Regnerus Neuhusius. Hij was gehuwd met Margareta Lauwen van Tiel.
Gedurende zijn leven schijnt Erasmius niets te hebben uitgegeven. Zijne nagelatene werken zijn door Arnold Gualther Parck verzameld en uitgegeven onder den titel van:
Opera posthuma: eruditi ac jucundi argumenti in usum Scholarum, Harderv. 1663. 12o. het 2de deel verscheen aldaar in 1665. Eene herdruk er van verscheen van het 1ste deel te Amsterdam 1679. 12o, van het 2de deel aldaar in 1680.
Erasmius was volgens een oud berigt, ‘geen slecht verstand, noch Rijmdichter.’ Dat zijne werken opgang maakten bewijst de aftrek niet alleen, maar zij werden ook somwijlen tot schoolprijs gebezigd aan de Geldersche Latijnsche scholen. Behalve de genoemde oratie, waarmede hij zijn professoraat te Harderwijk aanvaardde, komt daarbij onder anderen ook voor eene Oratio panegyrica de instaurata bibliotheca Tielena, eene de perpetua pace inter Philippum IV et confoederati Belgii ordines confirmata, te Alkmaar in 1648 gehouden, en een Fasciculus Poëmatum. De gedichten zijn zeer middelmatig, even gelijk die van zijn vriend Neuhusius.
Zie Sohrassert, Beschrijv. van Harderwijk, D. I. bl. 74; Bouman, Geschied. der Geldersche Hoogesch. D. I. bl. 88, 89; Schotel in Utrechtsch. Volks-Alm. 1845, bl. 107; Cat. van de Bibl. der Maatsch. van Nederl. Letterk. te Leid. D. II. bl. 265; Kron. van het Hist. Gen. te Utr. D. II. bl. 42; Schotel, de Illustr. School te Dordr. bl. 65.