ken als Hoogleeraar beroepen, in de plaats van Jean Pierre Crousaz. Als zoodanig werd hij den 20sten Augustus 1728 ingehuldigd en bekleedde dezen post met ongemeenen lof gedurende een tijdvak van 37 jaren tot aan zijnen dood, die te Groningen den 10den Augustus 1765 plaats had.
Engelhard was een sieraad der Groningsche Hoogeschool en een beroemd wijsgeer, die, zonder zijne voorgangers, met name Wolff en Leibnitz, blindelings te volgen, echter in zeer vele gewigtige deelen der Wijsbegeerte, hunne voetstappen drukte. Zijne stellingen vonden in Ruard Andala een vinnig bestrijder, die hem van ongodisterij beschuldigde. Engelhard verdedigde zich, en zijn tegenstrever zweeg. Ook met den Hoogleeraar Driessen voerde hij eenen wetenschappelijken strijd, doch hunne vriendschap werd ongeschonden bewaard, en beiden betoonden zich daarbij zachtzinnige en beschaafde geleerden. De werken door Engelhard in het licht gegeven zijn getiteld:
Institutiones Philosophiae theoreticae, Gron. 1743. 8o. 2 Tomi.
De notione extensi ad mundum applicata, Duisb. 1726.
Otium feriis Groninganis interpositum; Gron. 1740. 8o. 2. tom. c. fig.
Feriae Groninganae varii argumenti, Gron. 1736 8o. 2 tom.
Dissertationes variae argumenti, Gron. 1733. 8o.
Institutiones Philosophiae moralis na zijnen dood te Groningen door F.A. Widder in het licht gegeven.
Engelhard was een der oprigters en de eerste voorzitter van het Genootschap te Groningen: pro excolendo Jure patrio. Behalve eene Inwijdings-redevoering, door hem gedaan, komt er in de werken van dat genootschap (D. I. bl. 539 en volgg.) eene lofrede, door den Hoogleeraar A. Brugmans op hem gehouden, voor. Engelhard's deugden en hoedanigheden als geleerde, mensch en burger zijn daarin op eene waardige wijze in het heerlijkst licht gesteld en hulde gebragt aan 's mans ronde minzaamheid en beschaafdheid, welke hem, zoo bij het geven der lessen als in den gezelligen omgang, versierde. Ook was hij lid van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. Zijne zinspreuk was: Bene qui latuit, bene vixit. (Hij heeft wél geleefd, die goed verborgen geleefd heeft).
Zie Boekz. der gel. wereld, 1723, b bl. 630, 1728. a. bl. 365 b. bl. 230; Saxe, Onom. Lit. T. VI. p. 364; Ferwerda, Cat. Univ. D. I. St. VI. bl. 105, 106; Brucherus, Gedenkb. van Stadt en Lande. bl. 337, 338; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. V. bl. 336-340; van Hall, Lev. van van Kinsbergen, bl. 13, 307; Biogr. Univers. T. VII. p. 74, 75; de Jong, Alph. lijst van boek. bl. 672.