De afbeelding van den Graaf van Egmond ziet op velerlei wijzen het licht, en de graveerkunst heeft zijn naam vereeuwigd. Hij wordt beschreven als een man van meer dan gewone lengte, gezet, sterk, welgemaakt van leest en minzaam van omgang. Ontegenzeggelijk had hij een hoog denkbeeld van zich zelven, maar dit ging ook gepaard met uitstekende verdiensten. Want ofschoon wij erkennen dat noch zijne talenten als staatsman, noch die als veldheer, hem aanspraak geven op bewondering, of te stellen dat niemand dan hij die bezat, onderschrijven wij toch geenszins het hoogst ongunstig oordeel, over hem in latere dagen geveld. Hier, gelijk in zoo vele opzigten, is het zaak ons te verplaatsen in den tijd wanneer de persoon geleefd heeft, dien men beoordeelt; en doet men zóó, dan zal men moeten erkennen dat Egmond een dapper soldaat was, doch dat het geluk hem mede viel; dat hij, ja, zich had moeten aansluiten aan Willem van Oranje, maar dat wij toch ook niet mogen vergeten dat Egmond als ijverig katholiek op een geheel ander standpunt geplaatst was dan den Hervormden Willem I; en eindelijk, dat, hoezeer ook den schijn tegen zich hebbende van zich te hebben willen verzetten tegen 's konings bedoelingen, hij echter nimmer het voornemen gekoesterd heeft diens gezag hier te lande omver te werpen, en als zoodanig wel eenige toegevendheid had mogen ondervinden, indien zijn gedrag als Nederlander, met de inzigten der Spaansche bewindslieden minder overeenkwam.
De weduwe van Egmond overleed in 1578; zij schonk hem twaalf kinderen, waarvan er elf in leven waren, toen hij op het schavot zijn leven liet; namelijk drie zonen die volgen en acht dochters.
Zie Ant. Hovaeus, Chron. van Egmondt, bl. 87-102; Bor, Ned. Oorl. B. I. bl. 16 (11). 18, (13) 22, (16) 28, (20) 29, (21) 31, (22). B. II. bl. 81, (57) 108, (76) 109, (77). B. III. bl. 145, (102), 163 (115). B. IV. bl. 182, (129) 184, (131) 185, (131) 188, (134) 190, (135) 238, (170) 239, (170); van Leeuwen, Bat. Illustr. bl. 953, 954; Bookenbergh, Kron. van Egmondt, bl. 85; Le Clerc, Geschied. der Ver. Nederl. D. I. bl. 617-659, bevattende een afschrift van het proces van den Graaf van Egmond; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XIII. bl. 226-237; Te Water, Hist. van het verb. der Edel. D. I. bl. 14, 40, 111-113, 132-140, 152, 167. D. II. bl. 20-26, 217; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. V. bl. 285, 371, 388, 391, D. VI. bl. 6, 7, 12, 25, 27, 40, 41, 69, 72, 78, 83, 85, 95, 96, 100, 104, 106, 107, 109, 112, 126, 133, 153, 193, 208, 227, 247, 248, 277; van Wijn, Bijv. en Aanm. op Wagenaar, Vaderl. Hist. D. I. bl. 249, 253, 268, 269; Dezelfde, Aanm. op de Vaderl. Hist. van Wagenaar D. VI. bl. 14, 35, 36; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 323-326; Collot d'Escury, Holl. Roem, D. I. Aant. bl. 257, D. II. bl. 41. Aant. bl. 101, 102-106; van Kampen, Karakterk. D. I. bl. 320-324; Brunelle, Eloge du Comte D'Egmont; Groen van Prinsterer, Arch. de la mais. d'Orange-Nassau, T. I. p. 171 LXIX, 15, 29, 43, 46, 109, 127, LXXVIII. p. 128, LXXX, 153, 167, 152. LXXXIII, 159, 178, 197,
LXXXVII, 223, 226, 276, 319, 326, 340, 344, 345, 369, 373, 383. LXXXVIII. 422, T. II. p. 38, 43, 156, 227, 278, 326, 343, 399, 424, 468, T. III. p. 68, 95,