Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 5
(1859)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 15]
| |
Hij werd den 15den Januarij 1460 geboren, en, na den dood zijner moeder, als Graaf van Oost-Friesland gehuldigd. Als zoodanig zouden wij hem hier niet behoeven te vermelden, ware het niet, dat hij gedurende eenigen tijd aan het hoofd had gestaan van de provincie Groningen en door hare inwoners als Heer was gehuldigd. Het verhaal van de gebeurtenissen die daartoe aanleiding gaven beslaat meer dan eene bladzijde in de geschiedenis des vaderlands, en ons bestek laat niet toe daarover in het breede uit te weiden. Genoeg zij alzoo hier de herinnering, dat Graaf Edzard, reeds sedert lang op uitbreiding van zijn gezag bedacht, na met en voor den Hertog George van Saksen Groningen in 1505 belegerd te hebben, buiten diens weten eene overeenkomst met de Groningers aanging, waarbij zij hem als beschermheer tegen de Saksische heerschappij aannamen. Den 17den April 1506 werd het verdrag daartoe tusschen hem en de Groningsche afgevaardigden te Termunten gesloten. In Mei nam hij aan het hoofd van vijf of zes duizend man, in naam des H. Roomschen Rijk, bezit van de stad, en werd er kort daarna plegtig als Heer gehuldigd. Hertog George, ofschoon vol spijt dat zijne plannen in duigen waren gevallen en hij zich zijnen prooi ontrukt zag, was evenwel verpligt, om, daar zijne magt niet tegen die van Edzard kon opwegen, zijnen toorn voorals nog te verbergen, en een verdrag met Edzard te sluiten, waarin men overeenkwam dat de Graaf van Oost-Friesland de stad Groningen in naam des Rijks bewaren, maar de Ommelanden van wege den Hertog van Saksen besturen en er schattingen uitschrijven zou, tot dat men daarover anders eens werd, waarna het krijgsvolk van wederzijde grootendeels werd afgedankt. Het was evenwel te voorzien dat Edzard veel werk zou hebben om zijn gezag, ondanks de medewerking der Groningers, staande te houden. Keizer Maximiliaan die het erfstadhouderschap van Groningen, zoowel als van Friesland, den huize van Saksen had opgedragen, had de stad reeds in den Rijksban gedaan, en daagde haar in 1507 voor het kamergerigt te Constanz, alwaar de gezanten des Hertogs van Saksen vele bezwaren tegen haar inbragten. Te gelijker tijd werd Graaf Edzard en de stad door Paus Julius II, op aanhouden des Bisschops van Utrecht, voor Pausselijke gemagtigden te Leuven gedagvaard; doch de geschillen werden evenwel noch te Constanz, noch te Leuven vereffend. De vijandschap tusschen Edzard en de Groningers aan de eene zijde, en de Saksen en Utrechtschen aan de andere zijde groeide van dag tot dag aan, zelfs poogde Graaf Edzard in 1512 door verstandhouding binnen Leeuwaarden den Hertog van Saksen ook van het bewind te ontzetten, en gedoogde dat Roelof van Munster, die het slot te Coevorden van wege den Utrechtschen Bisschop bewaard had, doch van zijn ampt ontzet was, met eenig krijgsvolk uit Groningen trok, het slot bemagtigde, en, nadat | |
[pagina 16]
| |
het hem door de Utrechtschen weder ontweldigd was, het land van Drenthe en Overijssel plunderde en afliep. Ook weigerde Edzard rekening te doen van het bewind over de Ommelanden, hetwelk hem, als Stadhouder des Hertogs van Saksen, opgedragen was. Om een en ander nam Hertog George, na het sluiten van het bestand met Gelderland in 1513, een groot getal soldaten in dienst, trok met den aanvang van 1514 in Groningerland en Oost-Friesland, liet overal, waar hij kwam, de vreesselijkste sporen van roof en verwoesting achter en vermaande de Groningers, door brieven, hem voor Stadhouder te erkennen. Dezen, gesterkt door Graaf Edzard, die de stad en de naaste vestingen in staat van tegenweer stelde, hadden evenwel geen ooren naar zijne vermaningen. Inmiddels sloeg het Saksische leger zich voor Groningen neder, en hadden er gedurig onderscheidene gevechten plaats, niettegenstaande er meermalen onderhandelingen geopend werden, die evenwel tot geene uitkomst leidden. De beide vorsten, beseffende dat zonder krachtige hulp van anderen geene verandering in den toestand te brengen was, zochten zich door bondgenooten te versterken. De Hertog van Saksen sloot een verbond met den Bisschop van Utrecht, en Graaf Edzard wierp zich in de armen van den Hertog Karel van Gelder. Laatstgenoemde vorst, voor wien de bezittingen van Edzard een begeerlijk goed waren, trachtte, in schijn van dezen te helpen, zijne heerschzuchtige oogmerken te bereiken, en draalde met den beloofden bijstand, om van den dringenden nood der Groningers partij te trekken. Groningen werd door de Saksers intusschen naauwer en naauwer ingesloten, en juist toen zijne tegenwoordigheid en hulp het meest noodig scheen, liet hij Edzard in den steek en vertrok met het grootste gedeelte van zijne troepen naar huis. Edzard hierdoor van alle vreemde hulp beroofd en, geen geld hebbende om zijne soldaten te betalen, beducht voor opstand, gaf aan den Raad van Groningen te kennen, dat er geen middel was om van de Saksers verlost te worden, dan zich onder het bestuur van den Hertog van Gelder te stellen. De Groningers naauwelijks den tijd hebbende om zich te bedenken, waren alzoo gedwongen om andermaal van Heer te veranderen, en deden den Hertog van Gelder, in den persoon van zijnen Maarschalk Willem van Gent en Oijen, hulde en eed van getrouwheid; waarmede de regering van Edzard in 1514 een einde nam. Zijn verder levenslot ligt buiten ons bestek, en wij melden dus alleen nog, dat hij den 15den Februarij 1528 te Emden overleed en te Norden werd begraven. Hij was een wijs en moedig vorst, en maakte zich vooral jegens de Hervorming zeer verdienstelijk. Hij was gehuwd met Elizabeth van Ritberg. Zijn zoon Ulrich volgde hem niet op, omdat hij krankzinnig was, doch diens broeder Enno werd zijn erfgenaam. De | |
[pagina 17]
| |
afbeelding van Graaf Edzard ziet op onderscheidene wijzen het licht.
Zie Schotanus, Geschied. van Friesl. bl. 328, 380, 382, 419, 424, 463, 469, 485, 506, 508, 521, 522, 534-595, 602, 637; Mattheus Analecta, T. IV. p. 266 alwaar de huldigingsbrief van Edzard wordt medegedeeld; Tegenw. Staat van Stad en Lande, D. I. bl. 216, 224, 282, 287-324; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IV. bl.; 318, 325, 382, 384, 386, D. V. bl. 35; Scheltema, Staatk. Nederl. D. I. bl. 313, 314; Arend, Algem. geschied. des Vaderl. D. II. St. III. bl., 474, 488, 489, 495-405, 513-575, 577 van der Chijs, de Munten van Friesl. Gron. en Drenthe, bl. 438, 492, 501, 502, 509 alwaar de door Edzard gemeenschappelijk met de stad Groningen geslagene munten beschreven zijn. |
|