[Antonie Doyer]
DOYER (Antonie) werd den 6den Februarij 1787 te Amsterdam geboren. Zijn vader, Thomas Doyer, was een deftig koopman, en zijne moeder, Sara Fijnje, zuster van den bekenden Wybo Fijnje, eene zeer schrandere en godvruchtige vrouw. Te Zwolle, werwaarts zijne ouders zich niet lang na zijne geboorte hadden nedergezet, ontving hij het eerste onderwijs van den toenmaligen Rector van Ommeren en van den beroemden Ter Pelkwijk, in de tijdreken- vooral Bijbelsche tijdrekenkunde, wiskundige aardrijkskunde en geschiedenis.
Zich voor het leeraarsambt bij de Doopsgezinden, tot welke gemeente hij behoorde, bestemmende, vertrok hij in 1805 naar Amsterdam, genoot eerst de lessen aan het Athenaeum, daarna aan de kweekschool der Doopsgezinden aldaar, en werd er in 1810 onder de proponenten der Broederschap opgenomen, waarna hij, bij ontstane behoefte aan eenen leeraar te Nijmegen, derwaarts gezonden en weldra tot leeraar verkozen en aangesteld werd. Als zoodanig vertrok hij in 1818 naar de gemeente te Leiden, waar hij tot aan zijnen dood het Evangelie verkondigde, en zich verheugen mogt in ruimen zegen op zijnen arbeid en in de hoogachting en liefde van allen die met hem in aanraking kwamen.
Doyer overleed op den 9den October 1853 en was gehuwd met Dorothea van Hulst, van Nijmegen, die hem geene kinderen schonk, en den 16den Julij 1853, nog geene volle drie maanden vóór zijn verscheiden, hem door den dood ontnomen werd. Wij bezitten van Doyer's hand:
Proeve over den Willem Tell van Fr. von Schiller.
Proeve eener dichterlijke vertaling in hexameters van het eerste boek der Temóra van Osian, naar het Engelsch van Macpherson.
Beide stukken zijn door den druk bekend gemaakt, het eerste is geplaatst in het IXde stuk der Mnemosyne van Tydeman en van Kampen; het tweede in het 1ste deel der Mnemosyne van H.W. en B.F. Tydeman.
Redevoering over de Iphigenia in Tauris van Euripides en die van Göthe, met elkander vergeleken. (Gedrukt in het tweede deel van de Nieuwe werken der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen.
Doch hetgeen waarmede Doyer de Nederlandsche letterkunde zeer aan zich verpligtte, was de bewerking van de beroemde Algemeene Geschiedenis van K.F. Becker, waarvan de beide eerste deelen door den Hoogleeraar S. Mulder te Amsterdam, en de overige negentien door hem bewerkt zijn. Het laatste deel van dit werk werd te Haarlem in 1841 uitgegeven, ter-