en later briefwisseling met hem hield. Hij werd onder de geleerde mannen van zijnen tijd genoemd, en was beurtelings Schepen, Pensionaris en Burgemeester van Haarlem. Het laatste ambt bekleedde hij in de jaren 1543-1545, 1552, 1559, 1560, 1567-1569 en 1570. Hij was een hevig ijveraar voor de Roomsche Godsdienst, en zijne wreede behandeling van den Hervormden Rederijker Adriaan Heinszoon, dien hij in 1568, in spijt van de klachten zijner grijze moeder en acht onmondige kinderen, liet ophangen, getuigt van zijne heftigheid; ook had hij gepoogd den verdienstvollen Dirk Hasselaer van Haarlem om het leven te brengen. Aan zijnen ijver had hij dan ook zijn treurig einde te danken. Toen de Geuzen in 1572 alles in Holland voor de vrijheid wonnen, achtte Dirkszoon zich te Haarlem niet veilig, en wilde naar Keulen vlugten. Te Nijmegen echter dwong hem eene ongesteldheid terug te keeren, en te Utrecht wist hem den graaf van Bossu te overreden, zich weder naar zijne geboortestad te begeven. Gedurende het beleg der stad door de Spanjaarden, werd hij om zijne Spaanschgezindheid en betoonde wreedheid in de gevangenis geworpen, en toen de belegeraars eenige Haarlemmers digt aan den wal ten deele aan den hals, ten deele bij de beenen hadden opgchangen, plantte men ook eene galg op den stadsmuur. Dirkszoon werd uit de gevangenis gehaald en weldra zonder beschuldiging en regtspleging, te gelijk met den oud Burgemeester Lambrecht Jacobzoon en nog een ander, opgehangen. Dit had plaats den 27sten Mei 1573.
Zijne vrouw en dochter, Ursel, die hem in het gaan naar de strafplaats moed en troost inspraken, gaf men het baldadig gemeen ten prooi, en liet hen mishandelen en daarna verdrinken. Quiryn Dirkszoon wordt ook genoemd onder de getuigen voor de uitvinding der boekdrukkust te Haarlem, en als zoodanig beroept zich Junius op zijn verhaal.
Zie Opmeer, Hist. Martt. Batav. p. 100-116; Adr. Haemstedius, Martelaarsboek, p. 446 verso; Schrevelius, Harlemias enz. bl. 116, 337; Korte Hist. Aant. wegens het Spaansche beleg van Haarl. bl. 68; Scheltemn, staatk. Nederland, D. II. bl. 356, 357; Gedenksch. wegens het vierde eeuwget. van de uitv. der boekdrukk. bl. 379; de Koning, Tafereel van de Stad Haarlem, D. II. bl. 100.