Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 4
(1858)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
koophandel toe, doch eene losse levenswijze had hem zoo diep in de schulden gestoken, dat hij, om alle gevaar te ontkomen, onder eenen verdichten naam als adelborst naar Oost-Indië vertrok, en daar door zijne bekwaamheden spoedig bevorderd werd. Ongewone bekwaamheid in het schrijven, die destijds schaars was, bragt hem als klerk in dienst van den Gouverneur Generaal. Kort daarop werd hij boekhouder en vervulde dien post met zoo veel lof, dat hij eerlang tot de waardigheid van Opperkoopman en in 1625 tot die van Raad van Indië opklom, in welke hoedanigheid hij in 1631 als Admiraal der retourvloot naar het vaderland terugkeerde. Na zijne terugkomst werd hij in 1632 Directeur Generaal, en het was als zoodanig dat hij, volgens de laatste ontdekkingen, op den 17den Junij 1633, met Jan Joosten de Roy en Teunis Willemsz. Harnay, de ontdekker werd van het eiland Nieuw Amsterdam, dat door hem alzoo genoemd en door hem voor het eerst is opgenomen. Hij werd in 1636 tot negende Landvoogd van Indië voorgesteld en benoemd, en zijne regering was rijk aan belangrijke gebeurtenissen en ongemeen vruchtbaar voor de bevestiging van ons gezag in de Oost. Allereerst werd de orde en rust in de Moluksche eilanden, bepaaldelijk op Amboina, hersteld en bevestigd; evenwel niet dan nadat hij tweemaal een gewapenden togt naar dat eiland daartoe ondernomen had. Voordeelige overeenkomsten met Hhamsa, den Sultan van Ternate, alsmede met de Vorsten van Jelolo en Tidor, waren de vruchten daarvan. Daarna, in 1638, werd door hem het oog op Ceylon gevestigd, en het was onder zijn bestuur dat de magt der Portugezen daar werd gefnuikt en de belangrijkste vestingen Batticalo, Punto Gale, Trinconomale en Negombo in onze handen vielen. Ook Malacca, om welke stad te bemagtigen reeds sedert 1606 herhaalde pogingen, doch te vergeefs, waren in het werk gesteld, werd door de onzen in 1641 veroverd. De geschillen, naderhand met de Portugezen gerezen, werden in 1644 door van Diemen bijgelegd, en de Molukken in 1642 door hem bevredigd. Doch ook op andere wijzen maakte hij zich verdienstelijk. In hetzelfde jaar toch zond hij Abel Tasman op ontdekkingen uit, en het van Diemen's land, door dezen ontdekt en alzoo genoemd, benevens het vinden van andere landen en het leeren kennen van vroeger ongekende zeeën, waren de vruchten van zijn rusteloos streven; en bij al die ondernemingen werd door van Diemen, de beoefenaar en bevorderaar van kunsten en wetenschappen, Batavia vergroot en verfraaid, twee nieuwe kerken aldaar gesticht en eene Latijnsche school opgerigt, en legde hij de eerste hand aan eene verzameling van wetten tot rigtsnoer voor de regtsbehandeling, onder den naam van Statuten van Batavia, welke, door zijnen opvolger, Maatsuiker, voortgezet, het wetboek van Nederlandsch Indië zijn geworden. | |
[pagina 161]
| |
Ook is men aan hem verschuldigd een algemeen reglement, in 1643 voor de kerken gemaakt, uit bijna honderd artikelen zamengesteld. Van Diemen, door zorgen afgesloofd, verzocht zijn ontslag, hetwelk hem niet dan na ernstig aandringen daarop werd verleend; doch eer dit te Batavia bekend werd, was hij reeds den 19den April 1645 overleden. Zijn lijk werd den 22sten daaraanvolgende in de Hollandsche kerk, door hem zelven gesticht, bijgezet. Zijne weduwe Maria van Aalst, die hem geene kinderen schonk en wier naam ook door Tasman vereeuwigd is, keerde in datzelfde jaar naar Holland terug, werd door de bewindhebbers der Oost Indische Compagnie edelmoedig begiftigd, en hertrouwde den 6den September 1646 met Carel Constant, die gezegd wordt Directeur van den handel in Perzië geweest te zijn. Van Diemen legateerde bij testament 40,000 rijksdaalders, tot het bouwen van eene nieuwe kerk, en zijne weduwe schonk aan de Hervormde gemeente te Batavia, bij haar vertrek, een fraai tafelkleed en twee servetten, benevens 200 rijksdaalders. De afbeelding van van Diemen is, naar Balen, door Jongman gegraveerd; hij was een man van een frisch en levendig uiterlijk en van eene ronde en korte gedaante.
Zie Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indië. D. I. St. II. bl. 268, 269, D. II. St. II. bl. 106-116, D. IV. St. I. bl. 293-295; Dubois, Vies des Gouvern. Gener. aux Indes Orient. p. 116; Kok, Vaderl. Woordenb. D. XI. bl. 271-292; van Kampen, Vaderl. Karakterk. D. II. St. I. bl. 309-312; dezelfde, Geschied. der Nederl. buiten Europa, D. I. bl. 345-349, 357-391; Teenstra, Bekn. Beschrijv der Nederl. Overz. bezitting. bl. 327, 606, 615, 942; Kron. van het Hist. Genootsch. te Utrecht. D. VIII. bl. 271, 339, 371, D. IX. bl. 247, 250, 310, D. X. bl. 76, 77; Muller, Cat. van Portrett. bl. 71; Algem. Konst- en Letterb. 1854, bl. 158, 159; de Navorscher, D. IV, bijbl. bl. XLVI, D. VI. bl. 165, D. VII. bl. 85, D. VIII. bl. 9. |
|