Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pieter Jacob de Bye]BYE (Pieter Jacob de), een achterneef van den voorgaande en zoon van Mr. Arent Herbert de Bye, Advokaat te 's Gravenhage, en van Elizabeth Colebrant, geboren te 's Gravenhage den 11den December 1766, genoot zijne eerste Letterkundige vorming op de Laijnsche school zijner geboortestad. Hier met eene vrij goede kennis der Latijnsche en Grieksche talen toegerust, besteedde hij bij zijne komst aan de Leidsche Hoogeschool zijne eerste zorg aan de verdere beoefening dier talen, en aan die der Algemeene Geschiedenis en Romeinsche Oudheden, onder de leiding van Lodewijk Kaspar Valckenaer, David Ruhukenius en Johannes Luzac. Daarna verbond hij de beoefening der Wijabegeerte met | |
[pagina 1687]
| |
die der Regtsgeleerdheid en had in beide die wetenschappen de uitmuntendste leidslieden, in de Wijsbegeerte namelijk Daniel van de Wijnpersse en Christiaan Hendrik Damen en in de Regtsgeleerdheid Friedrich Wilhem von Pestel, Bavius Voorda en Dionysius Godofridus van der Keessel, aan welke allen, maar inzonderheid den laatsten, hij steeds erkende ten duurste verpligt te zijn. Den 11den December 1790 verwierf hij zich de dubbele waardigheid van Doctor in de Wijsbegeerte en de Beide Regten, en wel in de eerste met het verdedigen van een Akademisch proefschrift over de algemeene theorie der wijsgeerige onderstellingenGa naar voetnoot(1), in de laatste met die van eene verhandeling over de misdaad van laster in openbare regtsplegingenGa naar voetnoot(2). Vooral laatstgemelde arbeid getuigde van ongewone geleerdheid, gezonde begrippen en helderen redeneertrant. Zelfs buitenlanders waren deswege niet karig in hunnen lof. In 1791, als Advokaat voor de Hoven van Holland en Utrecht opgetreden, opende de Bye zijne loopbaan door menige gewigtige zege in de pleitzaal; zijn onvermoeide ijver, die hem tot zijne laatste levenstijd is bijgebleven, zijne uitgebreide kunde en duidelijke voordragt waarborgden hem veel naam, en verschaften hem dien al dadelijk. Ondanks zijne jeugd, bood men hem eene plaats in het bestuur van eene der aanzienlijkste steden van Holland aan; doch hij sloeg dit aanbod af. Hij was erkentelijk voor dit blijk van onderscheiding, doch hij gevoelde zich tot ruimer werkkring geroepen. Zoo meende hij den post van Raad in de Kamer van Justitie van Vianen en Ameide, hem in 1792 door de Staten van Holland en West-Friesland aangeboden, niet te mogen weigeren, te minder daar men hem vrij liet zijne inwoning te Utrecht en de praktikale betrekkingen in die provincie aan te houden. Tot in 1796, het tijdstip der afschaffing dezer Regtskamer, zat hij er als Magistraat en spreidde aan den eenen kant de grootste inspanning ten behoeve van zijne betrekking, aan den anderen kant onafgebroken zucht tot verdere oefening ten toon. In 1804 werd hij door het Departementaal Bestuur der provincie Utrecht benoemd tot Raad in het zelfde Hof, in welks pleitzaal hij met zoo veel glans geschitterd had. Hij bekleedde ook destijds de waardigheid van Proost van het Kapittel van Oud-Munster. Onder de Regering van den Raadpensionaris Schimmelpenninck opende zich eene nieuwe loopbaan voor de Bye daar hem, bij gelegenheid der invoering van het nieuwe stelsel van algemeene en gelijkvormige belastingen, den moeijelijken post van Advokaat Fiskaal voor de middelen te lande in de provincie Utrecht werd opgedragen, waarbij hem vergund werd, zoodra ligchaamszwakte | |
[pagina 1688]
| |
hem daartoe dringen zou, zijne vorige plaats in het Hof te hernemen, welke dan ook, tot aan de opheffing daarvan in 1811, onvervuld bleef. Zijne werkzaamheden werden, in het jaar 1808, nog grootelijks vermeerderd door zijne benoeming tot Lid van eene Staatscommissie, aan welke door Koning Lodewijk de herziening van alle finantieele wetten van het toenmalige Koningrijk Holland werd opgedragen. Het verzamelen der noodige bouwstoffen tot dit belangrijk werk was de bijzondere taak de Bye alleen aanbevolen en, tegen den afloop des genoemden jaars, door hem voleindigd. Van toen af namen de eigenlijke werkzaamheden der Commissie, van welke een goed gedeelte weder aan de Bye te beurt viel, eenen aanvang; doch deze waren nog niet geheel voltooid, toen onze treurige inlijving in het Fransche Keizerrijk en het vooruitzigt der aanstaande invoering van de Fransche belastingwetten de Commissie bewoog, zich van het ten einde brengen van de taak, waartoe zij was uitgenoodigd, beleefdelijk te verschoonen. Ook het Fransche Bestuur deed hulde aan 's mans uitstekende bekwaamheden en grondige Regtsgeleerde kennis, door hem tot Lid van het Opperste Geregtshof, het Hof van Cassatie namelijk, te benoemen. De Bye verliet diensvolgens in 1811 zijn Vaderland om te Parijs zitting in dat Hof te nemen. Bij zijne installatie juichte de Procureur-Generaal de keuze des Keizers ten zeerste toe, en deed, in eenige trekken, de vroegere loopbaan van den ijvervollen, eerzamen man kennen. Een jaar daarna tot Lid van den Arrondissementsraad van het arrondissement Utrecht verkoren, vond hij zich in de gelegenheid zijn Vaderland op nieuw ten dienste te zijn. Deze Raad welke aan de Onderprefectuur verbonden was, werd gelast om de Gemeenteheffingen te regelen. De benoeming tot Ridder van de orde der Reunie, doch bovenal de achting zijner medeburgeren en nieuwe ambtgenooten, strekte hem ter belooning, wegens de wijze waarop hij zich ook van dezen last kweet. Gedurende zijn verblijf te Parijs werkte hij grootelijks in het voordeel zijner landgenooten; behalve dat hij zich onder anderen, met goed gevolg, zeer voor de Hollandsche gijzelaars in de bres stelde, zoo schroomde hij niet de achterdocht des Franschen Bestuurs op te wekken, door zijn, zoo veel mogelijk, verzet tegen de willekeur, waarmede de gedwongene en op zich zelve harde ligting der Garde d'Honneurs werd uitgevoerd. De Fransche gezagvoerders hier te Lande vreesden, dat hij, die, gedurende een verlof in Nederland, getuige was geweest van de meêdoogenloosheid in de uitvoering en dubbelzinnige uitlegging van de bepalingen nopens voornoemde ligting, daarvan naar waarheid aan het hoofdbewind berigt zou geven. Men klaagde hem daarbij aan, en het was alleen aan de achting, die hij zich verworven had, te danken, dat hij niet door de gendarmerie naar de hoofdstad gesleurd werd. Aan zijne opeisching naar Parijs terstond voldoende, regt- | |
[pagina 1689]
| |
vaardigde hij zich aldaar met moed en waardigheid, ruiterlijk uitkomende, voor hetgeen hij, ten aanzien der ligtingen van de Gardes d'Honneurs, bepaaldelijk te Utrecht, weswegens hij aangeklaagd was, had gedaan. Het Hoofdbewind liet hem het volste regt wedervaren, erkennende, dat een ambtenaar niet ophoudt mensch en burger te zijn. Men was het evenzeer aan den invloed van de Bye verschuldigd, dat de Hoogeschool van Utrecht, ofschoon dan in eene school van den tweeden rang herschapen, werkelijk bestaan bleef. Den inwoners van Rhenen bewees de Bye in 1812 eene zeer belangrijke dienst, daar hij voor hen uitwerkte dat de planting van den tabak, destijds een voorwerp van monopolie van de Regering, in hunne gemeente bij voortduring mogt plaats hebben. De liefde voor eigen geboortegrond, welke hij in de dagen van gevaar en druk bewees, dat bij hem geene ijdele klank was, en de gehechtheid aan het oude stamhuis, deden hem geen oogenblik bedenken, toen hij, bij de eerste schokken van het Napoleontische rijk, aan de eene zijde de schitterendste belofte hoorde, en aan de andere zijde, den kans schoon zag om naar zijn weder zelfstandig geworden Vaderland terug te keeren, al mogten zijne uitzigten aldaar minder glansrijk schijnen. Hij nam zijn ontslag in Frankrijk, doch kon, uit hoofde van de afbreking der gemeenschap, niet voor den 12den April 1814 in het geboorteland wederkeeren. In 1816 werd de Bye door Z.M. den Koning der Nederlanden benoemd tot Lid van de Commissie tot het werk der begrooting van de Staatsbehoefte; een werk dat bij de geheel nieuwe staatsinrigting vele zwarigheden aanbood. Deze taak duurde voor de Bye tot den 6den Januarij 1823. Inmiddels was hij ook nog tot Lid der bijzondere Commissie, voor het ontwerpen eener instructie voor de Algemeene Rekenkamer, benoemd, welke Commissie niet in werkelijke dienst trad, doch wier taak later met die der geheime Staatscommissie, bij besluit van den 1sten Augustus litt. t.t., ineengesmolten werd. Den 12den Januarij 1816 ontving de Bye zijne aanstelling als Referendaris der eerste klasse, eene betrekking, welke, hoe vereerend, met derdaad niet de waardigheid, welke hij vroeger bekleedde, opwoog. Intusschen gaf Z.M. hem een blijk van zijn hoog vertrouwen, door hem twee belangrijke werkzaamheden op te dragen, als ten eerste, door hem tot Scheidsregter bij de liquidatie der Staatsschulden te verkiezen, waardoor hij, gezamenlijk met den Baron Fagel, de onderhandelingen tusschen het Nederlandsch en Fransch Bestuur deswege moest voeren; en ten andere door hem met le Clerq, tot Commissaris-Scheidsregter te benoemen voor de liquidatie der bijzondere vorderingen op Frankrijk. Den 2den September 1816 viel hem de eer te beurt van tot President der Algemeene Commissie der Regter-Commissarissen en Scheidsregters te worden verkozen, zijnde hij de eerste vreemdeling, die door de algemeene vergadering tot gemelde hoedanigheid benoemd werd. | |
[pagina 1690]
| |
Z.M. de Koning huldigde inmiddels ook de verdiensten van den volijverigen en vaderlandschen de Bye, door hem den 16den Maart 1817 tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw te benoemen. De geldelijke zaken tusschen Frankrijk en de Nederlanden afgeloopen zijnde, bleef de Bye van 1817 tot 1822 bij de Commissie van liquidatie geplaatst. Hierna werd hij belast met het beramen van het groote nieuwe stelsel omtrent de gevangenissen. De jaarlijksche vordering van eene zeer aanzienlijke som door de Regering, de verzekering van een veel beter lot aan de gevangenen, door hun gepaste bezigheid te verschaffen, waren de oogmerken, welke hij, door eene grondige kennis van zaken en door eene onverdroten werkzaamheid, ondanks vele tegenheden, wist te bereiken. Zijne bemoeijingen ten deze hadden in 1823 zijne benoeming tot Administrateur voor het armwezen en de gevangenissen ten gevolge; in welke betrekking hij zich zoo verdienstelijk maakte, dat Zijne Majesteit hem, in het jaar 1826 tot gewoon Lid van den Raad van State aanstelde. Hier vond hij de schoonste gelegenheid om zijne heldere inzigten, uitgebreide kundigheden en veeljarige ondervinding, in de behandeling der gewigtigste aangelegenheden van Staat en Kerk, luisterrijk ten toon te spreiden en ten nutte van het Vaderland aan te wenden, van welke gelegenheid hij, volgens de hem eigene zucht om nuttig te zijn, niet verzuimde ijverig gebruik te maken, tot hij den 19den December 1836 te 's Gravenhage overleed. Hij was gehuwd met Elisabeth Jacoba van der Does, dochter van Jonkhr. Mr. Jan Hendrik van der Does, President van 's Hertogenbosch, bij wie hij twee zoons en drie dochters naliet. Levert het openbare leven van de Bye uitmuntende blijken van onvermoeide werkzaamheid, grootendeels ten algemeene nutte aangelegd, ook zijn bijzonder leven draagt daarvan niet minder getuigenis. Zoo nam hij reeds bij zijn verblijf te Utrecht een werkzaam deel aan de loffelijke pogingen der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, om, vooral door een verbeterd onderwijs der jeugd, op de verlichting en veredeling der geringere volksklasse te werken. Ook gedurende zijn oponthoud te Parijs hield dit onderwijs zijne aandacht bezig, en hij bragt eene briefwisseling tusschen de Hoofdbestuurders der genoemde Maatschappij en die der Société pour l'enseignement mutuel à Paris te weeg, waarvan de gevolgen even roemrijk voor de eerste, als weldadig voor de laatste waren, welke de diensten door de Bye bewezen, erkende, door hem tot membre associé étranger te benoemen. Ook het Genootschap tot Zedelijke verbetering der Gevangenen werd krachtdadig door hem ondersteund, en hij toonde door daden grooten prijs te stellen op het hem in 1791 opgedragen lidmaatschap van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, even als op dat van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, hetwelk hem in 1819 was aangeboden. | |
[pagina 1691]
| |
Behalve zijne beide bovenvermelde Akademische proefschriften bestaat er nog van zijne hand: Register op de kostumen, usantiën en politiën van procederen der Stad en Jurisdictie van Utrecht.
Zie Galerie Hist. des Contemp.; Biogr. Nation.; van der Schaaf, de Cannonicis Trajectinis; Algem. Konst- en Letterbode 1836, D. II. bl. 418, 1838, D. I. bl. 146-150; 's Gravenhaagsche Stads-Alman. 1838, bl. 42*-49*; Biogr. Univ., en vooral Handel. der Jaarl. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. gehouden den 15den van Zomerm. 1837, bl. 11-19, die wij hier voornamelijk gevolgd zijn. |
|