Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Gosuinus van Buytendyck]BUYTENDYCK (Gosuinus van), een kleinzoon van den voorgaande, was een zeer ervaren Godgeleerde van den Leidschen Coccejaanschen aanhang en werd in 1701 tot Predikant te Schore en Vlake beroepen, doch de Classis van Goes meende in de beschuldiging, dat Buytendyck in het derwaarts varende schip op Zondag kaart had gespeeld, genoegzamen grond te vinden om voorloopig de approbatie op het uitgebragte beroep te weigeren. Eindelijk echter werd deze gegeven en hij in 1702 bevestigd. Gedurende de eerste twee jaren zijner bediening stond hij in hooge achting bij zijne ambtgenooten; in 1705 echter werd hij bij de Classis beschuldigd, maar de acte, welke daarop betrekking had, daarna op zijn verzoek vernietigd. Vier jaren later deed de Kerkeraad van Goes belangrijke klagten over zijn gedrag en zijne leer hooren. De Classis onderzocht de zaak, en dit had ten gevolge dat Buytendyek, den 25sten November 1711, werd afgezet, uithoofde van zijne bijzondere gevoelens, die men als hattemistisch beschouwde, gelijk vooreerst: ‘dat het licht der ware philosophie | |
[pagina 1679]
| |
genoegzaam het zelfde gezag had, als het licht der Goddelijke openbaring; ten tweede, dat het eenen waren Christen volstrekt onmogelijk was te liegen of te feilen, omdat hij, als een leerling van Christus, der zalving van den Heiligen Geest deelachtig was; ten derde, dat het berouw over de zonden te willen leggen tot eenen grondslag van de bekeering, eene Phariseeuwsche dwaling was, en het geloof alleen, als middel beschouwd, die grondslag was.’ Volgens 's mans eigene verklaring voor den Coetus waren die stellingen zijne gevoelens. Meer andere, met de leer der Hervormde Kerk deels niet, deels al zeer strijdige, gevoelens waren hem als de hoogste onregtzinnigheden ten laste gelegd, doch van welke hij voor den Coetus met tranen in de oogen betuigde rein te zijn. Ofschoon men Buytendyck toen voor een Hattemist hield, is het er echter ver van daan, dat hij destijds de gevoelens van van Hattem aankleefde, aangezien hij te dier tijd de leer van dien man eene vervloekte en zielverdervende ketterij noemde, ook waren 's mans volgers of zulken die er voor gehouden werden, niet onder den naam van Hattemisten maar onder die van Buytendyckers bekend. Weldra echter kwam Buytendyck in vriendschappelijke betrekking met Marinus Adriaansz. BoomsGa naar voetnoot(1), die de Hattemistische gevoelens aankleefde, en nu deden zij godsdienstige sluipvergaderingen bijeenkomen, waar zij spraken, en waardoor zij veel onrust verwekten. Beide vestigden zich in 1716 met der woon te Breda, reizende dikwerf van daar naar onderscheidene, vooral Hollandsche, steden, ter voortplanting van hunne gevoelens onder de Hervormden. De Zuid-Hollandsche Synode bragt alles in werking bij de Regering van Breda, om beide Booms en Buytendyck uit die stad te doen bannen. Vruchteloos waren in het eerst die pogingen, hoe krachtig ook ondersteund door daartoe dienende geschriften van gezag hebbende Godgeleerden. Doch volgens resolutie van gezegde Regering van 18 Februarij 1726, werd eindelijk Buytendyck bevolen, om binnen den tijd van ruim twee maanden de stad te verlaten, terwijl de rust van Booms, die toen hoog bejaard schijnt geweest te zijn, niet gestoord werd. Buytendyck begaf zich, na in Utrecht en elders te vergeefs een veilig heenkomen gezocht te hebben, in 1728 naar Amsterdam; doch hier werd hem nog in het zelfde of het daaropvolgende jaar mede de inwoning ontzegd. Werwaarts hij zich toen begeven heeft, of wanneer hij overleden is vindt men niet opgeteekend.
Zie Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. III. bl. 295-298; Kist en Royaards, Nieuw Kerk Archief, D. I. bl. 173, 182, D. VIII. bl. 57, 136; Glasius, Godgel. Nederl. |
|