Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Pieter Burman]BURMAN (Pieter), de oudste zoon van den voorgaande, geboren te Utrecht den 6den Julij 1668, was maar elf jaren oud toen hij zijnen vader verloor. Na zijne eerste letteroefeningen aan de Latijnsche scholen zijner geboorteplaats, onder den bekwamen Rector N. Surendonk volbragt te hebben, oefende hij zich verder in de Letteren aan de Hoogeschool aldaar, onder het opzigt van | |
[pagina 1595]
| |
den vermaarden Johan George Graevius. Vervolgens tot het beoefenen der Regtsgeleerdheid overgaande, genoot hij het onderwijs in die Wetenschap van de Hoogleeraren Lukas van de Poll, Gerard Noodt, Johan van Muiden en Hendrik Coccejus. Hij maakte hierin binnen kort zulke aanzienlijke vorderingen, dat hij weldra, onder voorzitting van van Muiden, openlijk verdedigde eene verhandeling over eene Romeinsche wet betrekkelijk de erfenissenGa naar voetnoot(1). Ten dezen tijde deed hij een overstap naar Leiden, en vertoefde aldaar een jaar, in welk tijdvak hij zijn nut deed met de wijsgeerige lessen van den kundigen Burchardus de Volder, tevens om zich verder te bekwamen in de spraak der Grieken en Latijnen benevens hunne Geschiedenissen en Oudheden, vlijtig de collegiën bijwonende van den vermaarden Theodorus Ryckius, die toen bezig was om Cornelius Tacitus te verklaren, en uit wiens onderwijs, hij sedert menigmalen betuigd heeft, ongemeen veel nut te hebben getrokken; alsmede uit de lessen van den beroemden Jacobus Gronovius. Dus wel toegerust en eenen rijken schat van geleerdheid opgedaan hebbende, verliet hij de Leidsche Hoogeschool, en kwam te Utrecht terug, om op nieuw het onderwijs van den door hem zoo zeer geliefden Graevius te genieten. Ten jare 1688, het twintigste zijns ouderdoms, maakte hij een einde aan zijnen Akademischen loopbaan en erlangde in Maart den titel van Leeraar in beide de Regten, na alvorens eene verhandeling over de overeenkomstenGa naar voetnoot(2) geschreven en in 't openbaar verdedigd te hebben. Zijne kundigheden verder zoekende uit te breiden en tevens meer bekend met zijn vak te worden, deed hij eene reis door onderscheidene deelen van Duitschland en Zwitserland. In zijne Vaderstad teruggekeerd, begaf hij zich tot de beoefening van de Regtsgeleerde praktijk, bezocht vlijtig de pleitzaal, en verdedigde onderscheidene zaken, met zulk eene kracht van welsprekendheid en regtskunde, dat groot en klein zijne voortreffelijke gaven roemden en bewonderden. Den 1sten December 1691 door de Staten van Utrecht tot Ontvanger der Bisschoppelijke of Geestelijke tienden aangesteld, lieten hem de bezigheden aan dit ambt verknocht, ruimer tijd over, om zijne aangeborene leerlust in het beoefenen der oude en latere Schrijvers, Dichtkunst en verdere wetenschappen den ruimen teugel te vieren; en stelden hem ook in staat, om na verloop van tijd de schoonste vruchten daarvan aan de geleerde wereld mede te deelen. Na eerst voor een leerstoel in de Letteren te Harderwijk te zijn in aanmerking gekomen, werd Burman ten jare 1696 door de Burgemester en verzorgers der Hoogeschool te Utrecht, tot Buitengewoon Hoogleeraar | |
[pagina 1596]
| |
der Welsprekendheid en Dichtkunst aangesteld, welke post hij aanvaardde met het doen eener redevoering: over de Welsprekendheid en DichtkundeGa naar voetnoot(1). In 1698 tot Gewoon Hoogleeraar aangesteld, kreeg hij in 1703 mede den titel van Hoogleeraar in de Staatkunde. Tweemalen bekleedde hij hier de waardigheid van Rector Magnificus eerst in 1703, daarna in 1711, de eerstemaal legde hij die neder met eene Redevering ten betooge dat het wenschelijker ware in een gemeenebest dan in een Koningrijk te levenGa naar voetnoot(2), de tweede reis met eene Redevoering Over de Vrije Konsten, eertijds het eenigste sieraad der scholen en Akademiën; maar hedendaags van dat aanzien beroofd en verlaagdGa naar voetnoot(3). De vacantie van het jaar 1714 nam hij te baat, om eene reis naar Parijs te doen, alwaar hij de tijd van zes weken, die hij er doorbragt, merendeels besteedde met het doorsnuffelen van de beroemdste boekerijen, en zoo wel gedrukte als ongedrukte boeken en schriften onderzocht, en er ten zijne nutte aanteekeningen uit maakte, met die naauwkeurigheid en dat fijn oordeel, welke hem zoo eigen waren; hij verzamelde zich daar niet alleen eenen rijken schat van geleerdheid, maar maakte ook kennis met de aanzienlijkste Geleerden, en drong zich in de gunst van den Oudheidkundigen Benedictijner Bernard de Montfaucon, wiens vriendschap sedert, altoos bij hem op hoogen prijs heeft gestaan. Te Utrecht teruggekeerd, had hij het genoegen eene talrijke schare jongelingen aan te treffen, uit velerlei oorden zamengevloeid, om zijne lessen te hooren, en zich kundig te maken in de onderscheidene takken der wetenschappen, die hij leeraarde. In het jaar 1715 werd hem door de Bezorgeren der Hoogeschool te Leiden het Professoraat in de Geschiedenissen, Welsprekendheid en Grieksche talen opgedragen, welke waardigheid hij den 2den Julij van gemelde jaar aanvaardde, met het doen eener Redevoering: over de eigenlijke ambtspligten van een openbaar leeraar in de beschaafde LetterenGa naar voetnoot(4). Vervolgens werd nog bij zijne taak gevoegd, het onderwijs in de Vaderlandsche Geschiedenissen en dat der Dichtkunst. Na het overlijden van den beroemden Wolferdus Senguerd, verkreeg hij het opzigt over de Akademische-Bibliotheek, welke post hem bijzonder aangenaam was, en die hij ten jare 1725 aanvaardde met het doen eener plegtige Redevoering: over de openbare boekerijen en hare opzigtersGa naar voetnoot(5). Tweemalen was Bur- | |
[pagina 1597]
| |
man met de aanzienlijke waardigheid van het Opperbestuur der Leidsche Hoogeschool vereerd, de eerste maal legde hij die neder ten jare 1720, met eene geleerde, sierlijke en scherpzinnige Redevoering: over de studie der LetterenGa naar voetnoot(1); en de tweedemaal in 1735 met eene Verhandeling over de Letter- en SpraakkundigenGa naar voetnoot(2). Burman was vast, sterk en zeer vlug van ligchaam, van een middelmatige statuur, doorgaans zeer gezond, welken toestand hij lang door eene goede levenswijze ongeschonden bewaard heeft. Zijn wezen was vrolijk, aangenaam, en een gulle blijheid gepaard met deftigheid, waren zijne karaktertrekken. Bij zijne vrienden was hij boertensgezind, openhartig, nimmer veinzende, altoos de waarheid sprekende, hebbende eenen innigen afschrik voor alle leugen en vleijerijen, deze openhartigheid, verzekert men, was wel eens oorzaak, dat hij de daden van sommigen in een al te ongunstig daglicht beschouwde, en in het beoordeelen daarvan zoo met pen als mond niet bedacht was zelf een mensch te zijn, dat is aan feilen en gebreken onderhevig. Dus leefde de vermaarde man tot weinige jaren voor zijne dood, tot op zijnen ouderdom toe genoegzaam trisch en gezond, tot dat hij ten deele wegens zijne hoogklimmende jaren, ten deele wegens al te groote ingespannenheid van geest, de vlugheid van zijn ligchaam allengskens begon te verliezen, terwijl evenwel de kracht van zijnen geest nog altijd even frisch, levendig en werkzaam bleef. De scheurbuik namelijk, tastte zijn ligchaam zoo geweldig aan, dat het hem duizelingen in het hoofd, vermoeidheid in de leden, en vreesselijke pijnen, inzonderheid aan de enkels veroorzaakte, welke meer en meer toenemende, zoo geweldig aan het woeden raakten, dat er eene geheele verstoring der zenuwen en pezen, en eene versterving van den regter voet op volgden; door zoo vele pijnen werd hij gefolterd tot dat hij eindelijk den 31sten Maart 1741 's morgens ten half tien ure, den jongsten levenssnik gaf. Hij was gehuwd met Eva Clotterbooke bij wie hij tien kinderen verwekte, van welke er acht vroegtijdig zijn overleden en alleen twee zoons hem overleefd hebben, namelijk Frans Burman en Kaspar Burman, die beide volgen. Zijn afbeeldsel gaat onderscheidene malen in prent uit, men vindt het ook aan het hoofd zijner uitgaven van Phaedrus en Valerius Flaccus; in een klein rondeel door de faam op eene wolk getorst, op de titelplaat aan het hoofd van zijne Poëmata. De lof van dezen grooten man werd door de Dichters van zijnen tijd zoowel in Nederduitsche als Latijnsche verzen bezongen, doch het ontbrak hem ook aan geene vijanden, die hij zich door zijn hekelend en schimpend schrijven op den hals haalde, ook liet bij geen gelegenheid voorbijgaan om de geestelijkheid innig te gispen en hij haalde zich niet weinig de haat van die lieden op den hals door het uitspreken en laten drukken van zijne Oratio pro | |
[pagina 1598]
| |
Comaedia in auspiciis Academicarum recitationum quibus Terentii explicantur comaediae cum Praefations; welke ook spoedig in het Nederduitsch verscheen, onder den titel van: Pieter Burmans Redevoering voor de Comedie, in 't openbaar opgezegt bij den aanvang zijner Akademische lessen, over den Toneeldigter Terentius. Utr. 1711. 4o, dit stuk had niet minder dan 13 schimp- en schotschriften op hem ten gevolg. Zijn twist met den geleerden Jan le Clerc gaf mede aanleiding tot het wisselen van onderscheidene vinnige schimpschriften. Bovendien werd Burmans goeden naam en zedelijkheid niet weinig bezwalkt door een verdrietig proces, hem aangedaan door eene Haagsche dienstmeid. Het regende schotschriften over deze ergerlijke zaak, en de Hoogleeraar, die welligt geheel onschuldig was, werd niet alleen het slagtoffer der hebzucht van een ligtvaardig vrouwmensch, maar strekte bovendien tot een voorwerp van spot der janhagel-vernuften onder het verachtelijkste gemeen. Veelvuldig is de letterarbeid van dezen geleerden en beroemden Hoogleeraar, dien hij door den druk heeft gemeen gemaakt; want behalve de reeds vermelde Oratiën, heeft hij er nog een aantal, waaronder de Lijkredenen op Everard van Weede, Herman van Halen, Johan George Graevius en Johanvan Broekhuyzen, en over verschillende onderwerpen uitgesproken, die alle verzameld zijn, en met eene bijgevoegde voorrede in het licht gegeven door den schranderen Regtsgeleerden Niklaas Bondt, welke verzameling deze nog met een aanhangsel van losse verzen van Burman heeft verrijkt, en in 's Gravenhage ten jare 1759 in 4o doen drukken. De uitgave van des Hoogleeraars overige dichtstukken, heeft men aan zijn broeders zoon te danken, die ze ter perse heeft overgegeven, onder den titel van: Petri Burmanni Poëmatum Libri IV. nunc primum in lucem editi, curante Petro Burmanno Juniore. Amst. 1745. 4o. De voornaamste zijner werken zijn: Gudii et Saravii Epistolae. Ultr. 1697. 4o, Lugd. Bat. 1711. 4o, et Hagae Comitum 1714. 4o. Phaedri Fabularum Aesopiarum Libri V cum integris Commentariis. M. Gudii et aliorum. Amst. 1698, andermaal in 1718 en ten derde male Lugd. Bat. 1745. 8o. Q. Horatius Flaccus, cum Jani Rutgersii Lectionibus Venusinis. Traject. Batav. 1699. 12o. Ζεὺς ϰαταιβάτης, sive Jupiter Fulgurator, Traj. Rhen. 1700. Leidae 1734. 4o. Unum dulce Epistolium unius domini studiosi Amstelodamensis ad suum Reverend. Dom. Magistrum (h.e. Melchiorem Leidekkerum Theol. Professorem) sine anno ef loco. 4o. Unum Epistolium Epistoliorum dulcisimorum dulcissimum unius fidelissimi discipuli et olim scholarum ad suum Magistrum. Copenhagae 1706. 4o. | |
[pagina 1599]
| |
Severinia Clamoribus Epistola ad Amicum de vita, studiis et moribus Thomae Crenii, excellentissimi viri et Polyhistoris. Amst. 1706. 4o. Praefatio ad Jani Gruteri Inscriptiones, iterum editas. 1707. folio. Petronii Satyricon, cum integris doctorum virorum Commentariis. Traj. Rhen. 1709. 4o et Amstelaed. 1743. 4o. Le Gazettier Menteur où Msr. le Clerc convaincu de Mensonge et de Calomnie par Pierre Burman a Utrecht 1712. 12o. Antiquitatum Romanarum brevis descriptio. Traj. Rhen. 1711, meermalen herdrukt. Jo. Georg. Graevii Orationes, quas Ultrajecti habuit cum Praefatione. P. Burmanni. Lugd. Bat. 1717. 8o. Velleji Paterculi quae supersunt, cum intregris doctorum virorum scholiis, curante Petro Burmanno. Lugd. Bat. 1719. 8o, andermaal ib 1744. 8o. Phaedri Fabularum Aesopiarum Libr. V. (zonder aanteekeningen). Hagae Comitum 1719. 12o. Quinctiliani de Institutione Oratoria Libri, cum Declamationibus. Lugd. Bat. 1720. 2 vol. 4o. Justinus, cum solis variantibus Lectionibus et Praefatione. Lugd. Bat. 1722. 4o. Valerii Flacci, Argonautica. Leidae 1724. 4o. Sylloge Epistolarum a viris illustribus Lipsio, Heinsio, Gronovio, scriptarum. Leidae 1724. 5 vol. 4o. Georgii Buchanani Opera omnia. Lugd. Bat. 1725. 2 vol. 4o. Carmen Elegiacum in natalem academiae diem recitatum. L.B. 1725. Catalogus rarissimorum et praestantissimorum Librorum, qui in Thesauris Romano, Graeco, Italico et Siculo continentur, auctore P. Burmanno, cum Praefatione. Leidae 1725. 8o. Petri Cunaei et doctorum virorum ad eundem Epistolae. Accedit Oratio in obitum Bonaventurae Vulcanii. Lugd. Bat. 1725. 8o. Epistola ad Claudium Capperronnerium, Theologum Licentiatum, Diaconum Ambionensem, et Graecae linguae Professorem de nova ejus M. Fabii Quinctiliani de Institutione Oratoria editione. Leidae 1726. 4o. Ovidii Opera omnia IV Voluminibus comprehensa. Amstel. 1727. 4o. Phaedri Fabularum AEsopiarum Libri V, cum novo commentario P. Burmanni. Leidae 1727. 4o. Prodromus Animadversionum in novam editionem Poëtarum Rei Venaticae sub auspiciis viri clarissimi (i.e. Sigeberti Haverkampi) proditam (sine loco et anno). 4o. Poëtae Latini Minores Gratius Faliscus, Nemesianus, Calpurnius, Rutilius Numatianus, Serenus Samonicus, et alii. Leidae 1731. 2 vol. 4o. | |
[pagina 1600]
| |
Sinceri Hollandi (i.e. Petri Burmanni) Epistola ad Eruditos Miscellanearum Obser vationum editores in Miscell. Observ. Tom. V. vol. III. pag. 129-126 et vol. VI. Tom I. pag. 227-268. Favoriti Norici (i.e. Petri Burmanni) Observationes ad Nic. Hier. Gundlingii Discursus de Republica Hollandica et Ottocari Hammensis Schediasma Nomico-Philologicum, adversus Ever. Ottonem qui per latus Gundlingii petibatur apud doctam Philyream (sine anno) 8o. Favoriti Norici Appendix ad Observationes Gundlingianos Discursus de Republica Hollandica. 8o. Charlottae Amaliae N. (i.e. Petri Burmanni) Epistola ad Cl. Everardum Ottonem Juris Consultum et Antecessorem data Halae Magdeburgicae. 1735. 8o. C. Suetonius Tranquillus cum notis integris virorum doctorum, curante Petro Burmanno, qui et suas adnotationes adjecit. Amst. 1736. 4o. M. Annaei Lucani Pharsalia, cum Commentario Petri Burmanni. Leid. 1740. 4o. P. Virgilii Maronis Opera, cum integris et emendatioribus Commentariis Servii etc. interruptam editionis curam suscepit et adornavit Petrus Burmannus Junior. Amst. 1746. 4o. Cl. Claudiani Opera, cum notis integris virorum doctorum, imprimis N. Heinsii et Petri Burmanni. Amst. 1760. 2. vol. 4o. Ook heeft onze Hoogleeraar sommige deelen van den Thesaurus Italiae et Siciliae, met zijne geleerde voorredens verrijkt. Zijn portret is gegraveerd door Jacobus Houbraken.
Zie Saxe, Onom. Liter., Pars V. pag. 466-476; Lijst der Profess., achter Drakenborchs Plecht. Redev. over het Eeuwf der Utr. Hooges., bl. L; deFeller, Diction. Hist.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Hoeufft, Parnasus Belgic., pag. 202 et 203; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens., D. I. bl. 497 en 498; van Kampen, Geschied. der Nederl. Lett. en Wetens., D. I. bl. 420; Hoffman Peerlkamp, de Poët. Latin. Nederl., pag. 489-491; Collot d'Escury, Holland's Roem, D. I. A. bl. 26, D. IV. bl. 45, A. 260, 261, 262; Biogr. Nation.; Algem. Woordenb. der Zamenl.; Siegenbeck, Geschied. der Leids. Hooges., D. I. bl. 260, 265, 272, D. II. bl. 40-42, T en B. bl. 177 en 178; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., D. II. bl. 38; Biogr. Univ., Tom. III. pag. 274. |
|