[Matthias Adriani Burgius]
BURGIUS (Matthias Adriani) waarschijnlijk eigenlijk Matthijs Adriaansz. Verburg, was sedert het jaar 1608 Predikant te Zevenhuizen, toen hij in 1619, voor eene Regtbank uit de Zuid-Hollandsche Synode zamengesteld, beschuldigd werd, ‘dat hij hadt gelastert, noemende den Catechismus een Vleeschelyken arm,’ en zeggende, ‘dat men daerdoor den Predikanten de tong sogt uit te snijden, om te sien, of daer gort op lag; dat de Predikanten van Amsteldam, niet waerdig waeren om Christenen genaemt te worden; dat veelen, die in 't Martelaersboeck stonden, den naem van Martelaeren onwaerdig waeren; dat hij zich tegens de Nederlantsche Confessie eerder sou hebben gestelt, hadt hij se eer recht verstaen; dat hij liever wilde sijn onder 't jok van Spanje, dan Calvinus leer aannemen; dat hij een lasterlijk boeksken tegen Calvinus hadt helpen instellen enz.’ Ter zake nu van deze beschuldigingen werd hij afgezet en het gebruik van het H. Avondmaal aan hem verboden en voorts hem van wege de Overheid bevolen, om na het overleveren van het kerkeboek het dorp Zevenhuizen en den omvang der geheele Classis binnen tweemaal 24 uren te verlaten; en daar zonder verlof van den Hove, niet weder te komen, op poene van arbitraire correctie. Voor de Synode gedaagd zijnde, weigerde hij te verschijnen en zulks toen als eene wederspannigheid aangemerkt wordende, verklaarde de Synode, ‘dat hij niet alleen zou gehouden worden voor een afgezet Kerkendienaar, maar dat men, zoo hij halstarrig bleef, aan hem de kerkelijke censure zoude uitoefenen, en komen tot de excommunicatie.’
Hij was later in de vergaderingen der Remonstranten te Arnhem. Bediende de Remonstrantsche gemeenten te Utrecht in 1621 en 1624, te Rotterdam in 1632 en werd als vasten Leeraar aan de gemeente te Leiden toegevoegd in April 1632. Reeds den 27sten dier maand verzocht hij verplaatsing, wegens de verdrukking te Leiden, maar dit werd afgeslagen en men verzocht hem daar nog den zomer in dienst te blijven. Den 3den September herhaalde hij zijn verzoek, omdat de dienst van deze kerk hem alleen te zwaar viel, doch dat hij bereid was nog den winter te blijven, mits hem een tweede dienaar werd toegevoegd, en hij tegen den zomer elders werd geplaatst. Men beloofde in de aanstaande Groote Vergadering, in April 1633, op de bijvoeging van hulp te zullen letten. Daarop werd hij den 16den Junij van dat jaar naar Alkmaar verplaatst, waar hij in 1643 overleed.
Behalve een legaat, dat de kerk van Alkmaar uit zijne nalatenschap ontving, stichtte hij nog eene studentenbeurs, waaruit Alkmaar eenen alumnus kon onderhouden, zoo als dan ook van tijd tot tijd een alumniaat daaruit verstrekt is, het welk het laatst in 1806 heeft plaats gehad.
Zie Brandt, Hist. der Reform., D. III. bl. 343, 736, 737, 916; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Tideman, de Remonstr. Broeders., bl. 4, 85, 165 en 241.