het trekken der soldaten op de Waag, lang voor den gewonen tijd? waartoe het ontbieden van de nachtwacht bij dage, en het bescheiden der nieuwe knechten gewapend op het Stadhuis.’ Buik zwoer bij zijne zaligheid, dat er geen nieuw volk aangeworven, noch eenige zwarigheid was: zij konden gerust naar huis gaan. Maar zeker burger, Klaas Boeleszoon, bespeurende dat de Burgemeester onder zijnen nachtrok eenen maliënkolder of harnas verborgen had, rukte hem den tabbaard open, en verweet hem zijne dubbelhartigheid en zijn kwaad voornemen tegen de burgers, aangezien er reeds eenige van de aangeworvene soldaten voor de deur stonden. Buik zich verontrust vindende, schoof de schuld op de Landvoogdes. Eene menigte burgers, inmiddels voor de deur vergaderd zijnde, begon te roepen, ‘dat het niet alleen hunne zaak maar die van de geheele gemeente was,’ van welke er zich daar wel drie of vierhonderd bevonden; waarop Buik antwoordde: ‘dat hij tegen hun getal een ander van wel zeshouderd zetten kon; zij konden hun best doen, zoo als de Regering mede doen zou.’ Hierop raakte het volk aan het roepen: Vive les Gueux! Elk liep te wapen; en men trok bij hoopen, den geheelen nacht, door de straten, om het zamenrotten van de tegenpartij te verhoeden. Waarvan het gevolg was, dat de zaken destijds zich ten voordeele der Hervormden keerden, doch dit duurde niet lang, want met de komst van den Hertog van Alva veranderde dit weder en Buik, die nu in het bewind bleef, ging den bloeddorstigen Landvoogd aan de hand in het vervolgen der ketters; zelfs zijn zwager Pieter de Wit werd tot het zwaard verwezen, omdat bij, ‘bij die Geuzen ter preeke was geweest,’ zonder dat Buik eenige moeite deed om hem te redden. Toen den 26sten Mei 1578 Amsterdam ook
eindelijk van Spanje afviel, behoorde Buik onder de Regeringsleden, die met de geestelijkheid ter stad werd uitgeleid. Hij begaf zich, met zijnen zoon Sijbrand Buik, die Schepen was, ter woon aan het Haagsche Schouw, bij Leiden, waar hij in 1588 overleed.
Zijne afbeelding is door Jacobus Houbraken in het koper gebragt. Zijne zinspreuk was: Een goed geweten en een goed oogmerk is eene gewisse troost.
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. III. bl. 170 (120); van Loon, Nederl. Historip., D. I. bl. 98; Wagenaar, Beschr. van Amst., St. I. bl. 239, 296; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Algem. Woordenb. der Zamenleving.