[Albert Fransz Bruyningh]
BRUYNINGH (Albert Fransz.) of Bruining ook Albrecht Bruynincx, werd, na in het jaar 1606 Secretaris van Enkhuizen te zijn geworden, in 1618 namens gemeld stad ter dagvaart in de vergadering van Hollands Staten gezonden, toen hij den 15den November van dat jaar, benevens nog drie andere leden van de Hollandsche Staatsvergadering, met assumptie van Antonie Duik, als Fiskaal, belast werd om Johan van Oldenbarneveld, benevens de beide andere aanzienlijke Staatsgevangenen, te verhooren. In Februarij van het volgende jaar, werd hij een der 24 Regters in die zaak, over het waarnemen van welken post hij zich, naderhand zou beklaagd hebben, met te zeggen: ‘Ik was jong en ben misleid geworden, en wenschte wel dat het nimmer gebeurd ware.’ Hij toonde mede in de bitterheid der tijden te deelen door Bernerus Vezekius, weleer Predikant te Echtelt in Gelderland, en als Remonstrantsgezinde geciteerd voor de Synode te Dordrecht, niettegenstaande deze vroeger zijn schoolgenoot en vriend was geweest, den 3den Mei 1621 op den weg gevangen te nemen, omdat hij boven zijn bannissement in het land was gekomen.
Bruyningh was in 1621 Lid van het Statelijk Gezantschap, dat naar Engeland vertrok, om, na het einde van het bestand, de oude verbindtenissen te vernieuwen. In 1646 was hij nog Lid der Vergadering der Staten van Holland, en teekende een verdrag met die van Lubek.
Hij was de langstlevende der Regters van den Advokaat; werd op het laatst van zijn leven zeer behoeftig en stierf in armoede in November 1648, bij zijne echtgenoote Josyntje Jacobs nalatende éénen zoon en eene dochter.
Zie Brandt. Hist. der Reform., D. IV. bl. 227; de zelfde, Hist. van de Rechtspl., bl. 17, 51, 197, 200; Centen, Vervolg. der Hist. van Enkhuizen, bl. 32; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. X. bl. 296, 341; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl., uit partikuliere berigten aangevuld.