in handen te stellen met magtiging om gemelden de Bruyn en zoodanige van zijne Officieren te mogen verhooren, als hij Fiskaal zou goedvinden, en den Zeeraad van hun advies berigten. De Krijgsraad, hiertoe aangesteld, sprak, met eenparigheid van stemmen, de Bruyn van onvoorzigtigheid vrij, zoodat hij zich in zijne eer hersteld zag.
In 1774 was hij met zijn fregat Thetis van 36 stukken onder het smaldeel van den Kapitein Quirijn Dabenis in de Middellandsche zee, ter bescherming der Nederlandsche Koopvaarders tegen de Marokkanen, wier kusten en havens zij zoo bezet hielden, dat geen hunner roofschepen zee kon kiezen.
In het volgende jaar, weder met de Thetis voor de haven van Livorno in quarantaine liggende, loste de Bruyn een kanonschot op eenen Franschen tartaan; voor welke belediging de Koning van Frankrijk eene voldoening vorderde, geëvenredigd aan de zwaarte van zulk een vergrijp. Nadat de Bruyn zich ook hier geregtvaardigd had, bleef deze zaak echter zonder gevolg.
Met het zelfde schip bevond hij zich nog in 1777 in de Middellandsche zee, doch toen bij het eskader van den Schout bij Nacht Pieter Hendrik Reynst, ten einde nogmaals de koopvaarders tegen de Marokkanen te beschermen.
Anderwerf had er over de Bruyn, in 1778, eene onaangenaamheid met den Koning van Frankrijk plaats. Met een 's Lands fregat, komende van Gibraltar, was hij, op de verklaring, dat onder zijne manschap geen ziekte heerschte, in de haven van Toulon toegelaten; doch weldra had men bewijzen gezien, dat het schip, gedurende de reize, door ziekte was besmet geworden en dat die daarop nog plaats had. De Koning alzoo oordeelende, dat de Bruyn de stad Toulon, willens en wetens, in het grootste gevaar had gebragt, gaf bevel, om dit schip aan te houden, in verwachting van op dit beklag bij Hunne Hoog Mogenden, een voldoend antwoord te zullen erlangen; gelijk dan ook in 's Konings naam plegtig verzocht werd: ‘dat de Kapitein en zijne medepligtigen deswege zouden worden gestraft, volgens de uiterste gestrengheid der wetten.’ Door Hun Hoog Mogenden werd wel alles ingebragt, wat de Bruyn ter zijner verschooning en verontschuldiging in antwoord aan het Collegie der Admiraliteit, waaronder hij behoorde, had geschreven, en hetwelk allezins strekte, om de beschuldiging van eene voorbedachte valsche verklaring genoegzaam af te weren, doch zij deden niet te min de Bruyn ten spoedigste door eenen anderen Kapitein vervangen, en gelastte hem, om zich met den Luitenant Jan Willem de Winter, als de eenige, die het voorgevallene bij het doen der verklaring kon ophelderen, herwaarts te begeven, ten einde het door hen gehouden gedrag te verantwoorden. De Admiraliteit, deze zaak ten naauwkeurigste onderzocht hebbende, sprak de Bruyn wel vrij van een misdadig opzet, maar verklaarde hem schuldig aan pligtverruim en strafbaar, omdat hij verlof had gegeven tot het heimelijk in zee werpen van drie lijken, aan de ziekte,