Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Sebald Justinus Brugmans]BRUGMANS (Sebald Justinus), zoon van den voorgaande, geboren te Franeker den 24sten Maart 1763, werd reeds vroeg tot de Mathematische en Wijsgeerige Wetenschappen opgeleid. Eerst bestemde men hem tot de Genie, doch de smaak van den jongeling strekte zich meer tot de Natuurkundige wetenschappen uit, weshalve de vader hem de Geneeskunde liet beoefenen. Reeds vroeg was hij met een bijzondere zucht tot de studie bezield. Toen hij even vijftien jaren oud was, vond zijne moeder hem in eene afgelegene plek van den tuin staan zuchten en weenen; naar de reden dezer droefgeestigheid vragende, bekwam zij tot antwoord, dat zijne neêrslagtigheid veroorzaakt werd doordien zijn vader hem niet wilde toestaan naar eenen door een Letterkundig Genootschap uitgeloofden prijs te dingen, en dat alleen uithoofde zijner jeugdige jaren. In 1781 dus naauwelijks achttien jaren oud zijnde, werd hij tot Meester der Vrije Kunsten en Doctor in de Wijsbegeerte gepromoveerd; bij welke gelegenheid hij eene Verhandeling verdedigde, getiteld: Groninger steenkunde volgens het systema van Waller gerangschiktGa naar voetnoot(1). In dat zelfde jaar behaalde hij eenen eereprijs bij de Akademie te Dijon, voor eene Verhandeling over schadelijke en vergiftige planten in de weidenGa naar voetnoot(2), en in het volgende jaar eenen anderen bij die van Bordeaux, voor een Vertoog over de kenmerken van het ophouden van den groei der eikenboomenGa naar voetnoot(3). In het daaropvolgende jaar gaf hij eene verhandeling | |
[pagina 1467]
| |
uit over eene, te Groningen en elders in Junij waargenomene, zwavelachtige luchtverheveling, onder den titel: Natuurkundige Verhandeling over een' zwavelachtige nevel, den 24 Junij 1783, in de provincie van Stad en Lande en naburige landen waargenomen. Gron. 1783. Hij dong daarop naar den prijs, door de Berlijnsche Akademie opgehangen over het OnkruidGa naar voetnoot(1), en won dien in het jaar 1785. Intusschen had hij zijne studie in de Geneeskunde voortgezet, en werd, in dit zelfde jaar, Doctor in die Wetenschap, op eene Verhandeling over de EtterwordingGa naar voetnoot(2), meest gebouwd op eigene en nieuwe proefnemingen. Tegen het einde van dit jaar werd hij naar Franeker tot Hoogleeraar in de Natuurlijke Wijsbegeerte beroepen. De eenige openlijke vrucht van dit beroep was de Redevoering: over het onderzoeken van den aard des Frieschen bodemsGa naar voetnoot(3). Na slechts eenige maanden in zijne geboortestad dien post bekleed te hebben werd hij tot Gewoon Hoogleeraar der Kruidkunde naar de Leidsche Hoogeschool beroepen, welken post hij in October 1786 aanvaardde. Daar hij begreep, dat de studie der voortbrengselen van ons werelddeel te veel verwaarloosd werd, maakte hij vooral de inlandsche plantenwereld tot het voorwerp zijner nasporingen, en nam tot onderwerp van zijne inwijdingsrede: Het hoogst aanbevelingswaardige van eene meer naauwkeurige kennis der inlandsche plantenGa naar voetnoot(4). Zijne veelomvattende kennis deed hem in het volgende jaar tot Hoogleeraar in de Natuurlijke Historie aanstellen, bij welke gelegenheid hij den 18den Junij eene Redevoering hield Over de Natuur, als bewaarster der juiste evenredigheid in het DierenrijkGa naar voetnoot(5). De werkzaamheden, aan het onderwijs in deze twee wetenschappen verknocht, beletteden hem niet, om zich bezig te houden met het bijeenbrengen van een kabinet van vergelijkende ontleedkunde, bestaande uit voorwerpen grootendeels door hem zelven vervaardigd. In het jaar 1791 werd hij Lid van de Geneeskundige Faculteit en vier jaren later Hoogleeraar in de Scheikunde, en toonde zich daarin even bekwaam als in de andere vakken, waarvan hem het onderwijs was toevertrouwd. In die betrekking deed Brugmans, toen hij zich bewegen liet, om dit vak te blijven behouden, in het jaar 1800 eene Redevoering over Boerhave's verdiensten in de ScheikundeGa naar voetnoot(6). In 1796 het Rectoraat der Hoogeschool bebbende waargenomen, legde hij die waardigheid neder | |
[pagina 1468]
| |
met het houden van eene Bedevoering over eene verstandige en gematigde begeerte naar nieuwigheden, vooral de Geneeskunde betreffendsGa naar voetnoot(1). Intusschen was zijne bijzondere kunde op het stuk der Militaire Geneeskunde niet onopgemerkt gebleven en hij ten jare 1794 door de Staten van Holland geraadpleegd over de maatregelen, welke, ten aanzien der zieken en gekwesten in het Engelsch-Hanoversche leger, dat door Holland terugtrok, en waarvan het groote hospitaal te Leiden was, te nemen waren. Zijne belangrijke werkzaamheid ten deze was oorzaak, dat hij, na de omwenteling, benoemd werd tot ontwerper van een plan van organisatie voor den Militaire geneeskundige dienst, welk plan, door hem ingeleverd, in alle deelen werd goedgekeurd, terwijl hij, zelf met de uitvoering belast wordende, zich daarvan zoodanig kweet, dat men niet wist wat daarin meer te bewonderen, zijne menschlievendheidGa naar voetnoot(2) of zijne uitgebreide kunde, zoodat zich de vreemdelingen zelfs niet onthouden den konden, hem en zijnen arbeid hoogelijk te roemen; gelijk ook het leger daaraan eene centrale Pharmacie en Chemisch Laboratorium te 's Gravenhage te danken heeft, waar de geneesmiddelen goed en zuinig worden toebereid. Zoo was hij nuttig voor een ieder en geacht door allen. Ook bij de verschrikkelijke ramp, welke Leiden den 12den Januarij 1807 trof, gaf Brugmans de hartelijkste proeven van hulpvaardige menschenliefde, schrander en kloek beleid, onuitputtelijken rijkdom van geest in het uitvinden van hulpmiddelen en onvermoeide werkzaamheid. Onder Koning Lodewijk, die hem tot zijnen eersten consulerenden Geneesheer, met den titel van Staatsraad, benoemde, werd deze instelling ook zoo doelmatig bevonden, dat zij bleef bestaan, en Brugmans werd nu Staatsraad en Directeur-Generaal gemaakt. Dezen post, bij de inlijving des Lands in Frankrijk, verliezende, ontving bij van Napoleon, die zijne verdiensten kende en waardeerde, dien van Inspecteur-Generaal van de Militaire Geneeskundige dienst; tevens benoemde de Keizer hem tot Lid van het Legioen van Eer, en stelde hem, die in 1810 op nieuw met de Rectorale waardigheid bekleed was, tot Rector | |
[pagina 1469]
| |
van de Leidsche Akademie, als onderdeel der Universiteit van Frankrijk, aan, in welke betrekking hij de installatie-redevoering deed in het bijzijn van den Prins Aarts-Thesaurier, Hertog van Plaisance, benevens alle ambtenaren, zoo Franschen, als Nederlanders. Deze redevoering, van welke het jammer is, dat zij nimmer in het licht is verschenen, was een meesterstuk van overleg, en moest onpartijdigen, die de omstandigheden, waarin zij werd uitgesproken, regt wisten te berekenen, buiten twijfel zeer behagen. Door deze en andere werkzaamheden wist Brugmans voor de Akademie, aan welker hoofd hij stond, voordeelen te verkrijgen en te behouden, aan welke nergens elders destijds te denken viel. Zij behield al hare oude bezittingen en eigendommen; hare schulden werden door het Gouvernement betaald, en zij kreeg eene jaarlijksche dotatie van 100,000 franken. Inwendig bestuurde hij de Akademie met eene stevige hand; deed aan en voor de andere, die gesupprimeerd waren, wat hij kon; en bleef, onder de onaangenaamheden, welke sommiger onverstand, eigenbelang of beleedigde eigenliefde hem kostten zoo wel als onder den verbazenden omslag zijner veelvuldige werkzaamheden en betrekkingen, standvastig en doorgaans opgeruimd. Voor eene poos miskend, werd hij, na de heilrijke verandering van zaken, in het jaar 1813, wederom aan het hoofd geplaatst van de Militaire Gezondheidsdienst, en werd den 14den October 1814 bij Besluit van Z.K.H. aangesteld tot Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige dienst van het Leger te Lande; ook werd hem opgedragen de Militaire Gezondheidsdienst in de zuidelijke gewesten te organiseren. Bovendien werd hem het opzigt over die zelfde dienst voor de Marine en Koloniën, met den titel van Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige dienst voor 's Landt Zeemagt, den 27sten Februarij 1815, toevertrouwd. Gelijk hij voorheen in 1795, naderhand in 1799, bij den Engelschen-Russischen inval, en nog later in 1809, bij den aanval der Engelschen op Zeeland, zijn Vaderland en de andere Gouvernementen uitstekende diensten had bewezen, zoo redde hij, na den roemrijken slag van Waterloo, in 1815, door zijne verbazende werkzaamheid, doordringend gezag, blakenden ijver en buitengemeene kunde, Brussel, en welligt het geheele land, van het dringendst gevaar. Die stad toch was midden in den zomer vol gekwetsten uit allerlei legers; Nederlanders, Engelschen, Pruissen, Franschen en anderen lagen, ten getale van 20,000, overal verspreid, en dreigden pest en dood: maar, door overal zelve bij te zijn, en de doelmatigste maatregelen niet alleen voor te schrijven, maar met klemmend gezag te doen uitvoeren, wist hij, met Gods hulp, allen te gelijk van al het noodige, binnen zeer korten tijd, te voorzien, en spoedige en krachtdadige genezing te doen geworden; gelijk het hem dan ook, gedurende de geheele 20 jaren zijns bestuurs, gelukt is, de hospitalen vrij te houden van besmettelijke ziekten en de hospitaal-koortsen. Over dit stuk had hij zijne gedachten ook bijzonder laten gaan; hetwelk | |
[pagina 1470]
| |
hem dan ook, in 1812, den prijs over den hospitaal-brand, door de Haarlemsche Maatschappij uitgeschreven, deed winnenGa naar voetnoot(1). Dit was, sedert eenen geruimen tijd het eenige stuk van zijne hand geweest, dat in het licht verscheen; zijne oneindig vele bezigheden beletteden hem aan het uitgeven van werken, welke zijnen naam verder zouden vereeuwigd hebben, te denken. Aan het hoofd der Commissie tot de Pharmacopaea Batava, in het jaar 1805, en later aan die tot de Pharmacopaea Belgica, deed hij de alleruitstekendste diensten. Van het eerste werk gaf hij zelve verslag in de Jaarboeken der Wetenschappen en Kunsten in het Koningrijk Holland, door J. Meerman bezorgdGa naar voetnoot(2). Naderhand stond hij mede aan het hoofd der Commissie tot Verbetering van de Veeartsenijkunde, en deed, ook in die betrekking, aan het leger groote diensten. In 1815 door den Koning naar Parijs gezonden, om het Kabinet van Natuurlijke Historie van den Stadhouder, hetwelk de Franschen in 1795 weggevoerd hadden, weder te halen, kweet hij zich zoo nadrukkelijk, voorzigtig en wijs van dien moeijelijken last, dat het niet verminderd, maar veeleer verbeterd en opgeluisterd terug kwam, en nu, door hem zelven gerangschikt, een der voornaamste sieraden der Leidsche Akademie is, aan welke het de Koning, op den dag harer vernieuwde installatie, den 6den November 1815, op het verpligtendste geschonken heeft. In den arbeid, hier- | |
[pagina 1471]
| |
aan besteed, en terwijl hij in het moeijelijk vak der Mineralen nog met rangschikken bezig was, overviel hem plotseling in den nacht tusschen den 21sten en 22sten Junij 1819, in den ouderdom van ruim 56 jaren, de dood, na eene zeer korte ziekte, gedurende welke hij nog allerlei schikkingen maakte, belangrijke papieren las en teekende, en met gelatenheid het afleggen van zijn aardsche bedelaarskleed (gelijk hij het, met Claudius uitdrukking, noemde) te gemoet zag, in de hope eens beteren levens. Hij stierf in den rang van Generaal-Majoor, als Ridder van den Nederlandschen Leeuw, van de Russische St. Anna's orde 2de klasse, van den Rooden Arend van Pruissen 3de klasse en van het Fransche Legioen van Eer en was Lid van een aantal binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen. Bij zijne echtgenoote, Catharina van Dam, liet hij twee dochters na. Als Hoogleeraar hield hij, tot aan de vacantie, in welke hij stierf, met de meeste toejuiching, zijne lessen in de Kruidkunde, Scheikunde en Natuurlijke Historie; welk laatste vak hij zoodanig wist te veraangenamen door belangrijkheid en verscheidenheid, dat niet slechts een talrijk gehoor van studenten uit verschillende vakken, maar zelfs ook van Hoogleeraren, Predikanten en andere geleerden, deze zijne lessen, vooral gedurende de vier laatste jaren van zijn openbaar onderwijs, met de grootste naauwgezetheid bijwoonde, terwijl zijne aangename, levendige en duidelijke wijze van voordragen door elk, die hem hoorde, bewonderd werd. De Kunsten en Wetenschappen, welke hij door vele nieuwe en belangrijke ontdekkingen bevorderde, vonden in hem eenen beoefenaar, die als zoodanig door geheel Europa met den meest mogelijken roem bekend was, en van wien men niet wist, of men zijne algemeene kennis, zijne bijzondere kunde in alles wat tot de Natuurkundige Wetenschappen behoort en zijnen zuiveren smaak, dan wel zijne vlugheid van bevatting en schranderheid van geest, verbazend denkvermogen en onvermoeide werkzaamheid het meest moest bewonderen. Zijne kunde, verdiensten, ijver en welwillendheid zullen hem voor leerlingen en vrienden, ja voor Akademie en Vaderland, steeds onvergetelijk doen blijven. Merkwaardig en den man kenschetsend was het antwoord van Brugmans aan Napoleon, toen deze, tijdens zijne reis door Holland in 1811 op de audientie te Leiden, aan de Hoogleeraren in de Geneeskunde vroeg: à quel système vous attachez-vous, de Boerhave ou de Brown (welk stelsel volgt gij, dat van Boerhave of dat van Brown)? Sire! nous professeurs cherchons la vérité partout (wij Hoogleeraren zoeken de waarheid overal). Niet minder gevat was zijn gezegde bij zekere inspectie van het Hospitaal te Enkhuizen aan eenen Franschen Commissaris der Marine. Deze vroeg ieder der aanwezigen af, welken rang hij bekleedde, toen de een hem nu antwoordde Inspecteur des Hopitaux, de andere Directeur, een derde Docteur en Médecine, een vierde Distributeur des vivres enz., zeide de Franschman: Inspecteurs, | |
[pagina 1472]
| |
Directeurs, Docteurs, Distributeurs, Entrepreneurs tout ce qui va en eur est voleur, waarop de Inspecteur Brugmans onmiddellijk hernam: c'est comme vous dites, Monseigneur. Indien Brugmans eereposten begeerd had, het zou hem niet moeijelijk gevallen zijn die te erlangen, doch hij zocht die niet; den hem eenmaal dringend aangeboden post van Minister van Oorlog sloeg hij volstandig van de hand, en toen men eens den wensch te kennen gaf, van hem in het gewaad van Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige dienst geschilderd te zien, wees hij op zijnen Professoralen tabbaard en zeide met nadruk: ‘Ik heb nimmer een ander kleed dan dit begeerd.’ Behalve de bovengenoemde geschriften heeft men nog van zijne hand: Levensberigt en Characterschets van P. Nieuwland, medegedeeld in de Nieuwe Algem. Konst- en Letterbode voor 1794. St. II. bl. 178. Berigt wegens de thans plaats hebbende Geneeskundige inrigtingen bij de Nationale Troepen der Bataafsche Republiek, door het Bureau van Gezondheid over de Armèe en Hospitalen der Bataafsche Republiek. Leyd. 1796. Rapport, wegens den staat der Veeziekte, waargenomen in de maand December 1796 in de Landen tusschen Maas en Waal en den Lande van Cuyk. Op last der Nationale Vergadering uitgegeven. Leyd. 1797. Aanmerkingen over de middelen, door welke de Visschen zich bewegen, in het algemeen, en over het vermogen der uitademing, tot dat einde in het bijzonder. gedrukt in de Verhandelingen der eerste Klasse van het Koninklijk Nederlands Instituut. D.I. De laatste arbeid van Brugmans was de beoordeeling van een ontwerp van een groot Hospitaal te Nijmegen of te Arnhem, in verband tot de linie van fortificatiën aan het Oostfront des Koningrijks. Zie Kraijenhoff, Rapport aan Z.M. over die versterking in Nov. 1819 uitgebragt. Bij zijn overlijden vereerde zijn ambtgenoot Speyert van der Eyk hem met een gedrukt Latijnsch Lofdicht. In de Kruidkunde, werd in den aanvang dezer eeuw door Christiaan Hendrik Persoon, geboortig van de Kaap de Goede Hoop, te Parijs woonachtig, een der Datura's, de Datura gigantea, eene Periaansche plant, naar Brugmans genoemd; en door zijnen leerling den Leidschen Hoogleeraar Carl Ludwig Blume is na Brugmans afsterven eene nieuwe soort van Javaansche plant naar hem Brugmansia geheeten. De Hoogleeraar Jean Baptiste van Mons, te Leuven wijdde aan zijne nagedachtenis toe het vijfde deel van zijn Abrégé de Chimie, in 1835. Tien jaren na den dood van den Hoogleeraar Brugmans heeft zijn broeder, die hier volgt, een marmeren gedenkteeken voor hem opgerigt in de St. Pieterskerk te Leiden, zijnde een voetstuk met toepasselijk opschrift, | |
[pagina 1473]
| |
waarboven zijn welgelijkend borstbeeld geplaatst is. Zijn borstbeeld in pleister prijkt ook in het midden van den door hem herschapen en veel vergrooten Hortus Academicus.
Zie Ekama, de Fris. Ingen. Mathem. fertili, pag. 45; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, D. VII. bl. 154 noot, D. XXVIII. bl. 159, D. XXX. bl. 86 en 87, D. XXXVII. bl. 38, 73, D. XLII. bl. 79 en 80, D. XLIII. bl. 91, D. XLV. bl. 358 en 359, D. XLVI. bl. 259 en 260; Algem. Konst- en Letterbode, 1807, D. I. bl. 129 en 130, 1808, D. II. bl. 3, 1816, D. I. bl. 17, 1819, D. II. bl. 65; Stuart, Jaarb. van het Koningr. der Nederl 1815, St. I. bl. 20, 283-288, 1816, St. II. bl. 366 en 367; Gallerie Histor. des Contemp.; Feith en Lulofs, het 25jarig feest van het Depart. Gron. der Maats. Tot Nut van 't Algemeen, bl. 68; Nieuwenhuis, Algem. Woordenb. van Kunst. en Wetens.; Jaar- en Zakboekje van het Amsterd. Genootsch. V.W. voor 1823-1824; J. Clarisse, in de Latijnsche Handd. der IIIe Klasse van het Kon. Ned. Inst., Vol. III. pag. IX-XV; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 607-613, D. III. bl. 258; Biogr. Nation.; Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hooges., D. I. bl. 321, 351, 352, 379, 380, 386, 387, 393, 394-401, 420, 431, 432, D. II. bl. 84-86, 92-96, 107, 108, T. en B. bl. 230-232; Biogr. Univers.; de Navorscher, 3de jaarg. bl. 161 en 162, en vooral de Lofredenen op S.J. Brugmans van H.C. van der Boon Mesch en van A. Capadose in de Werken der Hollandsche Maats. van Fraaije Kunsten en Wetens., D. VII. St. 2. |
|