Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Petrus van Limburg Brouwer]BROUWER (Petrus van Limburg), zoon van Abraham Henricus Brouwer, eerst Bewindhebber der Oost-Indische Compagnie, daarna Lid van den Aziatischen Raad, en van Johanna Sophia Slatboom, geboren te Dordrecht den 20sten September 1795, ontving den naam van Limburg, naar zijne vaderlijke grootmoeder Anna Geertruida van Limburg, echtgenoote van den hiervoor behandelden Dordschen Predikant Petrus Brouwer. Hij bragt zijne jeugd meestal te Amsterdam en te 's Gravenhage door, op welke laatste plaats hij het geluk had, in den geleerden discipel van Wijttenbach, Benjamin Petrus van Wesele Scholten, Raadsheer in het Hooge Geregtshof, den vaderlijken vriend aan te treffen, die uit liefde tot de letteren, zich de oefeningen van den jeugdigen en veelbeloovenden Brouwer aantrok, en den eersten grondslag legde voor het geliefkoosde vak, waarin deze, na eene opmerkelijke wijziging van zijn levenslot, later heeft uitgeblonken. In 1811 werd hij student te Leiden, waar hij, onzeker nog, welke levensbestemming te kiezen, aanvankelijk, onder Wijttenbachs leiding, tijd en krachten aan de oude letteren wijdde. Hij koos, na langdurige wijfeling, de Geneeskunde, verwierf daarin den 24sten Februarij 1816, na openbare verdediging zijner verhandeling Over den OuderdomGa naar voetnoot(1), met hoogen lof het Doctorschap; oefende haar eerst te Tiel, daarna te Rotterdam. Terwijl hij zich ter laatstgemelde plaats bevond, behaalde hij in 1822 twee gouden medailjes, een bij de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, voor het beantwoorden der vraag: Bezitten de Nederlanders een Nationaal tooneel met betrekking tot het treurspel? zoo ja, welke is deszelfs karakter? zoo niet, welke zijn de beste middelen om het te doen ontstaan? Is het in het laatste geval noodzakelijk, eene reeds bestaande school te volgen, en welke redenen zouden eene keus hierin moeten bepalen? en een bij het Stolpiaansch legaat met het beantwoorden der vraag: Er wordt gevraagd, of en in hoeverre, door de Wijsgeren, die voor Socrates en Plato geleefd hebben, en door hem zelven en anderen, die vervolgens uit hunne school zijn voortgekomen, bij de vermelding of opzettelijke ontwikkeling van zedelijke grondbeginselen, het denkbeeld van het bestaan eener Godheid en Goddelijke Voorzienigheid is aangenomen, en of zij daaruit iets tot aandrang, ondersteuning en aankweeking van ware standvastige deugd ontleend hebbenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 1446]
| |
Hij gevoelde spoedig, dat hij niet voor Practisch Geneesheer geboren was. De liefde voor de oude letteren namelijk deed meer en meer bij Brouwer hare oude regten gelden. Reeds op den 21sten Junij 1820 verwierf hij ook hierin het Doctoraat, na openlijke verdediging zijner verhandeling: Over de wijze waarop Sophocles in zijne treurspelen gebruik heeft gemaakt van de denkbeelden der ouden over het Godsbestuur en de goddelijke regtvaardigheid ter verhooging van het tragisch genotGa naar voetnoot(1). Kort daarna werd hij Conrector te Alkmaar en daarna te Rotterdam, tot hij, in het jaar 1825, tot Buitengewoon Hoogleeraar in de faculteit der Bespigelende Wijsbegeerte en Letteren aan de Hoogeschool te Luik werd bevorderd. Deze betrekking aanvaardde hij met eene redevoering: ten betooge dat men de overleveringen der oude Grieken voorzigtig moet aanwenden om tot de kennis der oudheid te gerakenGa naar voetnoot(2). In 1831 ging hij in de zelfde betrekking naar de Hoogeschool te Groningen over, alwaar hij, in 1836, tot Gewoon Hoogleeraar bevorderd, zijne redevoering hield: Over de Geschiedenis de geleidster en onderwijzeres der overige Kunsten en WetenschappenGa naar voetnoot(3). Sedert mogt Groningen en de geleerde wereld zich in zijn licht, door een aanzienlijk aantal geschriften gevoed en verspreid, verheugen, tot dat hij den 21sten Junij 1847 uit dit leven werd weggerukt. Met zijne weduwe, Suzanna Johanna Aleida Ipera Wiselius, eene dochter van Samuel Iperuszoon Wiselius, wiens nagedachtenis hij op treffende wijze heeft gehuldigd, liet hij eenen éénigen zoon na, terwijl twee anderen, in vroegen leeftijd, hem door den dood waren ontnomen. Vele Maatschappijen in ons Vaderland erkenden zijne verdiensten, door hem het Lidmaatschap aan te bieden: zoo werd hij in 1828 Correspondent der Tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, welks derde klasse hem in 1833 mede tot haren Correspondent verkoos, terwijl hij in 1836 Lid van die klasse werd, in 1829 Lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, in 1833 Lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, en in 1843 van het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte. Ook buitenlands deden dit, in 1838, het Archaeologisch Genootschap te Athene en het Koninklijk Belgisch | |
[pagina 1447]
| |
Instituut. In 1842 vereerde Z.M. onze Koning hem met het Ridderkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw. Den aard, inhoud en gang zijner studiën - ook zoo als hij laatstelijk de Nederlandsche Letterkunde. door meer dan ééne proeve of van humoristischen, of van romantischen aard aan zich verpligt heeft, - kan men uit eene opgave zijner schriften volgens de tijdorde leeren kennen. Behalve de genoemde Akademische proefschriften en redevoeringen zijn het de volgende: Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Homerus en den invloed der denkbeelden aangaande God en Godsbestuur op dezelve. Leyd. 1825. 8o, hetwelk mede in het Fransch vertaald te Luik in 1829 in het licht verscheen Bedenkingen over het gevoelen van Benjamin Constant aangaande de Ilias en Odyssea ontwikkeld in zijn werk ‘la Religion’ etc. (gedrukt in de Derde Mnemosyne D. II. 1831). mede in het Fransch vertaald te Luik in 1829 uitgegeven. Proeve over de zedelijke schoonheid der Poezij van Pindarus. Amst. 1826. 8o, waarvan in 1830 te Brussel eene Fransche vertaling uitkwam. Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Eschylus. Amst. 1827. 8o. Gedachten over het verband tusschen de Zedelijke en Godsdienstige beschaving der Egyptenaren. Amst. 1828. 8o. Iets over de nasporingen van Champollion den jongeren ten opzigte van de Egyptische Godenleer. Een aanhangsel tot des schrijvers Gedachten enz. Amst. 1830. 8o. Charicles Euphorion, een verhaal van Clearchus den Cypriër. Gron. 1831. Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Sophocles. Gron. 1832. 8o. Proeve over de zedelijke schoonheid der Poëzij van Euripides. Gron. 1833. 8o. Etat de la civilisation morale et religieuse der Grecs, dans les temps heroisques. Gron. 1833. 2 vol. 8o. Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs. Gron. 1833-1842. 6 vol. 8o. De verloofden. Eene Milanesche geschiedenis uit de XVIIe eeuw. Naar het Italiaansch van Manzoni. Gron. 1835. 3 dn. Verhandelingen en losse geschriften. Gron. 1836, waarin: Beschouwing van de voornaamste denkbeelden in het Grieksche treurspel heerschende, met betrekking tot deszelfs doelmatige werking op het menschelijk hart. Redev. in de Maatsch. van Fr. Kunst. en Wetensch. te Rotterd. 1818. - Over het onderscheid tusschen den Xenophontischen en Platonischen Socrates. 1822. - Hulde aan de nagedachtenis van B.P. | |
[pagina 1448]
| |
Wesele Scholten. 1828. - Verhandeling over de denkbeelden der Grieken over den oorsprong van het menschdom enz. 1832. - Over de Kikvorschen van Aristophanes 1833. - Over de beoefening der Geneeskunst bij sommige oude volken. 1834. - Proeve over de pragmatische ea wijsgeerige geschiedenis der dieren. 1836. - Gryllus. Diophanes. Gron. 1838. 2 deelen. Apologia Socratis contra Meliti redivivi calumniam, sive judicium de P.G. Forchammeri eruditissimi viri sententia in libro die Athener und Socrates, die Gesetzlichen u. der Revolutionair. Gron. 1838. 8o. Proeve eener recensie door een niet recenserend schrijver; ook onder den titel van Al weder iets over het Grieksche treurspel. Gron. 1839. 8o. Gesprekken der dooden. Gron. 1839. Handboek der Grieksche Mythologie. Gron. 1841, in het Hoogduitsch vertaald door J. Zacher. Breslau. 1842. De Concordaten, een uitvloeisel van de genadige goedertierenheid des H. Vaders. Een kloostergesprek aan gene zijde der bergen gehouden. Gron. 1841. 8o. Een ezel en eenig speelgoed. Gron. 1842. 8o. Gesprek van eenen geheimen zendeling van de orde der Jezuiten met zijnen leerling, over de zeven wijzen van Nederland. Gron. 1843. tweede druk 1845. 8o. Het leven van Benvenuto Collini, Florentijnsch goudsmid en beeldhouwer, door hem zelven beschreveu, uit het Italiaansch vertaald en met eenige aanteekeningen voorzien. Gron. 1843. 2 deelen met pl. Overzigt van de Geschiedenis der Allegorische uitlegging van de Grieksche Mytologie, Amst. 1843. in het Fransch vertaald. Gron. 1847. Cesar en zijne tijdgenooten. Gron. 1844-1846. 4 deelen 8o. Redevoering over de verderfelijke gevolgen van de navolging der natuur in eenen redelijken zin genomen. Eenige bedenkingen over de meening van Niebuhr, dat de oudste Romeinsche geschiedenis uit heldendichten zou geput zijn, voorgelezen in het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Redevoering over de beoefening der oude letteren in onze eeuw. 1845, mede voorgelezen in het Koninklijk Instituut. Schoonheden uit de Grieksche treurspeldichters. Gron. 1845. 8o. Het leven van Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius. Met portret en facsimile. Gron. 1846. Brief over de nieuwe philosophie aan eenen orthodoxen Hagenaar, door eenen regtgeloovigen Amsterdammer. Gron. 1846. 8o. Het leesgezelschap van Diepenbeek. Gron. 1847, herdr. 1848. Philologie. In den Gron Studenten-Almanak 1848. | |
[pagina 1449]
| |
Zie Algem. Konst- en Letterbode 1822, D. II. bl. 315 en 316, 1823, D. II. bl. 273 en 274, 1825, D. II. bl. 227, 1828, D. II. bl. 130, 1829, D. I. bl. 424, 1831, D. I. bl. 162, 1833, D. I. bl. 2, 1834. D. II. bl. 135, 1836, D. I. bl. 33, 339, 1838, D. I. bl. 401, 1841, D. II. bl. 83, 1842, D. II. bl. 289, 241-343, 1843, D. I. bl. 415, 1847, D. II. bl. 162-167, 178-187; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Supplement op dat werk; Sehotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 484 noot (4); Brinkman, Alphab. Naaml. van Boeken, en vooral Een berigt van den Hoogleeraar Mr. B.H. Lulofs in de Prov. Gron. Cour. 1847, No. 50; V. v(an) B(ueren), Ter nagedabhtenis van P. van Limburg Brouwer, in de Prov. Gron. Cour. 1847, No. 52; Notice sur P. van Limburg Brouwer Bruxelles 1848, medegedeeld in Annuaire pour 1848; C.U.J. Huber, P. van Limburg Brouwer, vooral in zijnen jeugdigen leeftijd geschetst, Gron. 1848, en Handelingen der Jaarl. Algem. Vergad. der Maats van Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 15den Junij 1848, bl. 22-27, welke laatste wij hier grootendeels gevolgd zijn, en uit familiepapieren hebben aangevuld. |
|