[Mattheus van den Brouk]
BROUK (Mattheus van den) of van den Brouck, een zoon van Mattheus van den Brouk en van Catharina Cruidenier, geboren te Dordrecht, begaf zich in 1636 naar Brazilië, waar hij, gedurende 10 jaren, ten dienste van den Lande in onderscheidene ambten werkzaam was. Van daar teruggekeerd begaf hij zich naar Oost Indië, waar hij mede in onderscheidene betrekkingen der Oostindische Maatschappij dienstbaar was. Zoo werd hem, in 1651, opgedragen om als Koopman de belangen dier Maatschappij, te Kalekoelang op de Malabaarsche kust, voor te staan, en hij werd in 1660 Extra-Ordinaris en in 1663 Ordinaris Raad van Indië, welke waardigheid hij bleef bekleeden tot hij in 1669, na twee-en-twintig jaren in Indië te zijn verbleven, als Opperbevelhebber over eene vloot van 19 zware schepen naar het Vaderland terugkeerde. Op zijne terugreis vond hij aan de Kaap de Goede Hoop eenen brief van den 9den Mei 1669, waarbij de Bewindhebbers hem zeer ernstig verzochten dit jaar nog in Indië te blijven; hetwelk hij, had hij dien brief in Batavia ontvangen, zeker, om die Heeren genoegen te geven, zou gedaan hebben, doch nu was het te laat. Hij kwam den 1sten Julij 1670 behouden in het Vaderland aan, met eene rijkere lading dan immer te voren in één jaar uit Oost Indië herwaarts was gekomen, hebbende de verkoop wel 15 millioen guldens opgebragt, waarom hij dan ook door de Bewindhebbers der Oost-Indische Maatschappij, voor zijne zorg en beleid met eenen gouden ketting en afhangenden gedenkpenning vereerd werd. Voorts verzocht men hem in 1671 dringend om zich weder in dienst der Maatschappij, tot eene der hoogste ambten in Oost Indië te laten benoemen, om welk verzoek nader aan te dringen vier der Bewindhebbers zelven naar Dordrecht kwamen. Daar van den Brouk echter voorgenomen had, na ongeveer 33 jaren uitlandig te zijn geweest, zijne
overige dagen in het