| |
[Joseph le Bron de Vexela]
BRON DE VEXELA (Joseph le), zoon van Laurens Marie le Bron de Vexela en van Anna Hennebert, geboren te Nijmegen den 10den Maart 1793, trad in dienst als Kadet der Infanterie den 1sten Maart 1799, en kwam in 1807 als Elève op de Militaire school te Honsholredijk. Bij de inlijving van ons Vaderland in het Fransche rijk in 1810 ging hij als Adjudant-Onder-Officier over bij het 123 Regement Infanterie, werd den 9den Junij 1811 aangesteld tot Tweede Luitenant en in het volgende jaar tot Eerste Luitenant bevorderd. In dien rang maakte hij in 1812 den veldtogt in Rusland mede; werd in den slag bij Wilna door een geweerkogel in de linkerhand en eene bajonetsteek in de
| |
| |
regterzijde gewond en krijgsgevangen gemaakt. Den 30sten Augustus 1814 uit krijgsgevangenschap ontslagen, werd hij als Eerste Luitenant bij de Infanterie aangesteld en den 6den Augustus 1815 tot Kapitein bevorderd. Op zijn verzoek overgeplaatst bij het Oost-Indische leger, vertrok hij in het jaar 1823 naar Java, waar hij aan de meeste belangrijke krijgstogten deel nam en overal door moed en vastberadenheid uitmuntte. Zoo onderscheidde hij zich in de eerste jaren van zijn verblijf in Indië in de binnenlanden van Padang, op de Westkust van Sumatra tegen de Padries en werd den 8sten November 1824 tot Majoor bevorderd; nam in dien rang deel aan de Makassarsche expeditie in 1825, bij welke hij zijne gewone onverschrokkenheid aan den dag legde, maar ook bijna het slagtoffer van de trouweloosheid der Celebezen werd.
Aan het hoofd eener kolonne van Bonthain naar Boelekomba oprukkende, nam hij den 8sten Maart eene vijandelijke benting, met verlies van slechts vier man, in, en liet twee dagen later, op een uur afstand van het vijandelijke, aan Boni onderworpen, Kadjang, halt houden. Naauwelijks was hij hier gekomen, of er meldde zich een Hoveling des Konings van Goa aan, die den Majoor, in naam van zijnen Vorst, de vergunning verzocht, om met eenige ruiters naar Kadjang te mogen gaan, ten einde onderhandelingen aan te knoopen, waartoe - zoo hij voorgaf - Krain Kadjang genegen was. Dit verzoek toegestaan zijnde, kwam kort daarna de afgevaardigde, met Krain Kadjang - een reeds bejaard man, doch van een kloek voorkomen - terug, medebrengende een karbauw voor de troepen. De Krain werd na zijne kampong teruggezonden, met de verzekering, dat de Kommandant der kolonne, in naam van den Opperbevelhebber der Nederlandsche krijgsmagt op het eiland Celebes, de onderwerping der Kadjangers had aangenomen; en dat zij op de bescherming hunner eigendommen konden rekenen, indien zij getrouw de voorwaarden vervulden, welke de Kommandant hun persoonlijk zou bekend maken. De Krain was reeds bewust, dat die voorwaarden gemakkelijk te vervullen waren.
De geheele zamenloop van dit kleine oponthoud had de zonderlingste vermoedens bij den Majoor le Bron en zijne Officieren doen ontstaan, en riepen als van zelve, een voorzigtig gedrag in. De Eerste Luitenant Hegi werd dan ook met een peloton Infanterie vooruit gezonden, om eene stelling te kiezen, waarin de troepen zouden kunnen uitrusten, zonder gevaar te loopen van overvallen te kunnen worden. De kolonne volgde langzaam tot aan de plaats, die door den evengenoemden Officier was opgespoord, en die, behalve dat zij eene terreinverhooging had, daarenboven met eenen sterken pagger omzet was. De troepen marcheerden daar ter plaatse in carré op, om in dien vorm te rusten, terwijl de zieke manschappen, de munitie en andere bagaadje, in het midden van het carré gelegerd en geplaatst, in veiligheid waren. De handmortieren werden, uit voorzorg, tegen Kadjang in batterij gezet.
| |
| |
De Majoor le Bron gaf nu, na de opgenoemde voorzorgen genomen te hebben, het kommandement der troepen, tijdelijk aan den Kapitein Roser over, vast besloten, om de geheime oogmerken van Krain Kadjang te doorgronden, en te zien wat hij eigenlijk in zijn schild voerde.
Alleen door zijnen tolk vergezeld, wandelde hij naar de kampong en naar de woning van den Krain, die hem aan den voet van den trap opwachtte. Bovenkomende om aan het schijnbaar minzame verzoek van dit dorpshoofd te voldoen, en het huis binnentredende, was hij niet weinig verwonderd, zeven manspersonen van eene krachtige gestalte en met overdekte krissen (tegen 's lands gebruik) gewapend in het vertrek te zien. Deze mannen werden voorgesteld, als zonen en verdere leden van het huisgezin des Krains. Zonder den minsten zweem van argwaan te doen blijken, zette de Majoor zich in hun midden en naast den Krain neder. Een zoodanig bewijs van vertrouwen moest toch wederkeerig vertrouwen inroepen, vooral toen le Bron zich zeer gemeenzaam met hen onderhield, over hunne belangen, en over den marsch en de positie des vijands sprak. De onrustige blikken zijner toehoorders, noch hunne verdachte gebaarden ontsnapten zijne opmerkzaamheid. Het vertrek, waarin zij gezeten waren, rondziende, even als of hij eenig voorwerp tot verdere voortzetting van het gesprek zocht viel de Majoor den Krain eensklaps stout in de rede, met te zeggen, dat het hem voorkwam, dat zij niet dat vertrouwen in hem stelden, als de Krain wel wilde doen gelooven. Immers zijne woning had eer het voorkomen van een geplunderd huis, dan van den dalam van een Bonisch Volkshoofd. Deze inval scheen de familie een weinig van haar stuk te brengen; doch de Krain, niet het minst verlegen, gaf ten antwoord, dat de Koning van Goa, reeds vieren-twintig uren vroeger, een zijner Officieren met een veerligtal ruiters gezonden had, om zich te onderwerpen, waartoe hij zeer genegen was. Die zelfde zendeling had hem den raad gegeven, om, zekerheidshalve, zijne vrouwen, kinderen, vee, goederen en kleinodiën, en die van zijn volk, in het gebergte en in de bosschen te brengen; daarbij voegende, dat dit alles niet ver van huis behoefde gezonden te worden, vermits onze troepen niet gewoon waren, zich ver
van den weg te verwijderen, en eindelijk, dat zij hunne wapens konden behouden. Hier begon de draad eener dubbelzinnigheid van den kant des Konings van Goa te voorschijn te komen, te belangrijk welligt om nader gekend te wezen, dan dat le Bron eene poging zou verzuimen, haar verder te ontdekken. Op dat oogenblik trad echter de Eerste Luitenant de Witt van de achttiende afdeeling, binnen, die, ongerust over het lang wegblijven van den Kommandant, hem, op eigen gezag, opzocht, om te zien, waar het haperde; - le Bron zondt hem eenigzins stuursch naar het bivouac terug, om daardoor het vertrouwen van zijn inlandsch gezelschap nog meer te winnen, en hen te overtuigen, dat een Bevelhebber, die gedurende meer dan een uur zich
| |
| |
alleen midden onder acht gewapende vijanden begaf, om over hunne belangen te spreken, zooveel achterdocht niet verdiende.
De Luitenant de Witt intusschen op het bivouak teruggekomen, deed verslag van hetgeen hij gezien had; middelerwijl waren de hulptroepen insgelijks opgemarcheerd en Krain Bonthain, een ons getrouw gebleven Inlandsch Opperhoofd, met zijne troepen aangekomen. Zoodra de laatste vernam, dat e Bron bij den Krain Kadjang aan huis was, riep hij verschrikt: ‘dan moeten wij hem redden!’ en snelde ijlings naar Kadjang. De Luitenants Hegi, Ulps, Rutten, van Aken, en de Officier van Gezondheid Tythof volgden hem op de hielen, zoodat alle deze personen bijna gelijktijdig het vertrek binnentraden, waarin le Bron nog steeds onderhandelde. Krain Bonthain trad dadelijk op le Bron toe, hem buiten adem en met afgebroken woorden toeroepende: ‘Mijnheer Majoor, gij moet niet onder dit volk blijven; - gij zijt onder slechte menschen en verraders.’ Le Bron poogde hem echter gerust te stellen, met te zeggen, dat hij reeds meer dan één uur tijds verwijld had; doch op het zelfde oogenblik rapporteerde de Luitenant van Aken, dat hij in eenen gang van het huis een groot getal wapens, als: bussen, donderbussen, geweren (meest alle geladen), krissen, kruid en lood gevonden had. Dit veranderde de zaak en den toon des Kommandants, die nu zeer ernstig het Kadjanger Opperhoofd rekenschap vorderde van het groot aantal zich daar bevindende geladen wapens. Een der Kadjangers sloeg de hand daarop aan zijne kris en trok haar half uit, hetgeen Krain Bonthain niet ontsnapte. Den schijn aannemende alsof hij zulks niet gezien had, maakte laatstgenoemde den Majoor opmerkzaam, dat het met de overoude gewoonten, gebruiken en instellingen streed, dat Vorsten en volken, welke tot onderwerping kwamen en om genade smeekten, zich gewapend in de
tegenwoordigheid van een Nederlandsch Krijgsbevelhebber vertoonden, en dat zulks geenszins als bewijs van onderwerping of goede meening konde opgenomen worden.
De waarschuwing van Krain Bonthain was te gegrond, om in den wind geslagen te worden, zoodat le Bron, aan zijnen tolk de last wilde geven, dat de Kadjangers hunne krissen zouden afleggen; door Krain Bonthain werd hij daarin echter teruggehouden, met de woorden: ‘Laat mij dat zeggen; daartoe behoort eene zekere manier, om dat gepast voor te dragen.’ Ter naauwernood had hij die bijzondere voordragt begonnen, of een der Kadjangers deed eene oorverdoovenden kreet hooren, en sprong, zijne kris trekkende, schuimbekkende op le Bron toe. Krain Bonthain kwam hem echter voor, dekte met zijn ligchaam en zijnen linkerarm den Majoor, dien hij met den regteram hevig terugstiet, ten einde hem van eene zekere dood te redden. De brave Krain ontving daarbij eene menigte wonden in den linkerarm. Op het zelfde oogenblik sprongen de Bonthainers toe, en sleepten den Majoor uit het gedrang en uit de naauwe toegangen van het huis.
| |
| |
Iedereen redde zich zoo goed mogelijk, zich met den degen eenen weg banende, door een groot aantal gewapende Kadjangers, die zich tot dat tijdstip toe verborgen gehouden hadden. De Bonthainers dekten moedig den terugtogt der Officieren, en hadden het gepleegd verraad reeds op menigen Kadjanger gewroken. Le Bron, buiten komende, en den redder van zijn leven niet ziende, trok nu voor het eerst den degen, en stortte in het huis, waar hij den edelmoedigen en dapperen Krain, met een zijner vijanden worstelende en reeds doodelijk gewond, aantrof. Zijne tegenpartij neêr te stooten en zijnen redder vechtende naar buiten te dragen, was het werk van een oogenblik. Nu bespeurde hij echter, dat zijn chacot, waarin zijne brieventasch geborgen was, in het huis was gebleven. Nogmaals drong hij binnen het vertrek, waar Krain Kadjang, met eenigen der zijnen lag te zieltogen; zijn chacot was gevonden; doch de terugtogt was moeijelijker, en moest met den dood van eenen Kadjanger gekocht worden. Het huis was echter nog sterk bezet, daar er uit onderscheidene openingen op het detachement onzer troepen, dat inmiddels het huis omsingeld had, werd geschoten, waardoor eenige Onder-Offlcieren en soldaten gewond werden, en een kind en een paard sneuvelden. Door het werpen van brandende zunders, had men den dalam spoedig in brand, en daar alle toegangen bezet waren, moesten de nog levende bewoners (naar gissing ruim zestig) in de vlammen omkomen. Vier hunner poogden te ontsnappen, doch vonden hunnen dood op de spitsen der bajonetten. De geheele kampong, waaruit nog vele verborgene Kadjangers gevlugt waren, werd in de asch gelegd. Krain Bonthain, doodelijk in den onderbuik en door vele andere minder gevaarlijke krissteken gewond, overleefde zijne edele zelfsopoffering slechts weinige dagen, diep betreurd door allen die hem hadden leeren-kennen en hoogschatten.
Aan den oorlog tegen Dipo Negoro in 1826-1829 nam le Bron mede krachtdadig deel. Onder anderen had er in Junij 1829 onder hem eene expeditie naar het Zuidergebergte, in de residentiën Soerakarta en Djocjokarta, plaats, welke niettegenstaande zij gepaard ging met alle de moeijelijkheden, onafscheidbaar van eene beweging in dat bezwaarlijk te begane terrein ten gevolge had, dat de vijand uit onderscheidene positiën verdreven werd. Inmiddels den 8sten Mei 1827 tot Luitenant-Kolonel benoemd, werd hij in 1828, wegens het gedrag bij de Makassarsche expeditie gehouden, tot Ridder der Militaire Willemsorde vierde klasse benoemd en, voor zijne bewezene diensten in den oorlog op Java, den zelfden dag tot Ridder dier orde van de derde klasse bevorderd. In 1830 met verlof uit Indië in Nederland aangekomen, bood hij zijne diensten in het moederland aan en werd, in Junij 1831, tot Kommant der troepen in het vijfde distrikt Zeeland en Bevelhebber van de 1e Afdeeling mobiele Overijsselsche schutterij aangesteld. Welke betrekkingen hij met bijzonderen lof waarnam tot den 16den April 1836, toen hij op de meest eervolle wijze, met de betuiging der
| |
| |
tevredenheid over zijn gehouden gedrag van Koning Willem I, daaruit ontslagen werd, na reeds in 1831, voor de diensten aldaar bewezen, tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw en in 1834, voor de in Indië bewezene diensten, tot Kolonel benoemd te zijn. In dien rang in 1837 weder naar Indië vertrokken, werd hij aldaar Bevelhebber der Tweede groote militaire afdeeling. Als zoodanig den 23sten Mei 1841 gepensionneerd, kreeg hij kort daarna den titulairen rang van Generaal-Majoor. In het Vaderland teruggekomen, vestigde hij zich met der woon te Maastricht, waar hij den 13den November 1853 overleed. Zijne roemvolle loopbaan, zijn dapper en moedig gedrag, zoowel in de Javasche oorlogen als in Staats-Vlaanderen, deden hem rangschikken onder de verdienstelijke Officieren van het Nederlandsche leger.
Zie A.J. van der Aa, Nieuwe Herinn. uit het gebied der Geschied., bl. 16 noot; Rijneveld, Veldtogt der Nederl. op het eil. Celebes, bl. 131, 206, 213, 217, 218, 221-228, 229, 237, 238, 239, 261, 276, 288, 289; Teenstra, Nederl. Overz. Bezitt., bl. 299, 474, 478, uit partikuliere berigten aangevuld. |
|