Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Brouërius Broes]BROES (Brouërius), zoon van den voorgaande, geboren te Velp bij Arnhem in 1757, legde zich aan de Hoogeschool te Leiden eerst op de Wijsbegeerte en daarna op de Godgeleerdheid toe, en werd, na ook te Amsterdam nog van het Godgeleerd onderwijs van den Hoogleeraar Curtenius te hebben gebruik gemaakt, in het jaar 1779 Proponent en in het zelfde jaar Predikant te Vuren en Dalem, van waar bij in 1780 naar Vlissingen werd be roepen. Terwijl hij daar stond werd hem in 1784 den post van Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan de Hoogeschool te Leiden opgedragen, welke bij den 14den Junij aanvaardde, met eene Redevoering over de beoefening der Heilige Schrift den voornamen pligt van den GodgeleerdeGa naar voetnoot(1). Hiermede overeenkomstig wijdde hij, volkomen bekend met de echte gronden der taalkunde en kritiek, alsmede met de ware regels der uitlegkunde, zijn geheele volgende leven voornamelijk aan die Bijbelstudie toe, en ging de akademische jeugd daarin voor. Hij was de eerste Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, die aan de Leidsche Hoogeschool over de schriften van het Nieuwe Verbond uitlegkundige lessen hield. Hij werd dan ook, hoewel eerst in het laatst van zijn leven, tot Hoogleeraar der Uitlegkunde van het Nieuwe Testament benoemd. Wie zou het immer gedacht hebben, dat een man als Broes van onregtzinnigheid zou zijn beschuldigd! en evenwel was dit zoo. In 1790 schreet hij eene Voorrede voor de Leerredenen over den Heidelbergschen Katechismus van zijnen voormaligen Leermeester Petrus Curtenius, weleer Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Amsterdam. Onder het schrijven van die Voorrede verblijdde hem het invallende denkbeeld aan menigerlei triomf over het rijk der onverdraagzaamheid en des vooroordeels reeds behaald. En dit denkbeeld spoorde hem aan, om aan het publiek zijn helder uitzigt mede te deelen op de tijden van eene nog aangenamere verbetering: ‘tijden, naar welke ook het verlichtste deel des menschdoms | |
[pagina 1385]
| |
met uitgestrekten halze uitzag; tijden, waarin de groote Insteller van onzen Godsdienst met al de Majesteit des oneindigen Wereldbeheerschers den Slagboom der veroordeelen, die den voortgang eener verlichte deugd onder het menschdom zoo jammerlijk stuitte, voor het oog der volkeren verbrijzelen zoudeGa naar voetnoot(1).’ In deze woorden meende men verregaande ketterij te ontdekken en nu werd Broes hiervan in een aantal geschriften beschuldigd. De Hoogleeraar gaf echter eene ronde en mannelijke verklaring, eerst in de algemeen gelezen Boekzaal der geleerde wereld voor October 1790, en daarna in een Nader Berigt aan de Hervormde kerk van Nederland, behelzende nadere verklaaringen van eenige uitdrukkingen voor het 1ste stukje der Catech.-Leerredenen van Professor Curtenius, geschikt tot eene Voorrede voor het 2e stukje. Hierbij is gevoegd de Voorrede van het 1e stukje en de Bekendmaking in de Boekzaal van October 1790. Amst. 1791. gr. 8o, waarin hij aanwees in de bedoelde voorrede, geene dogmatische, maar praktikale onderwerpen bedoeld te hebben. Aan de Geloofsleer der Nederlandsche Hervormde kerk betuigde hij niet gedacht te hebben. Ook zag de verstandige, die den zamenhang raadpleegde, waarin de, met zulk eene zwarte kool geteekende, woorden voorkwamen, geen den minsten grond, om aan de opregtheid van 's mans betuiging te twijfelen. De vooringenomenheid tegen Broes moest dus daardoor hare geheele sterkte verliezen. En de uitkomst leerde dat zij die verloor. Bij de aftreding van Broes als Rector der Hoogeschool in 1792, hield hij eene Redevoering over de voornaamste schoonheden der welsprekendheid van JezusGa naar voetnoot(2), welke het grootelijks te bejammeren is, dat zij niet in het licht is gegeven. Niet zeer lang mogt zich de Leidsche Hoogeschool in het licht van dien verdienstelijken man verheugen. Hij stierf, in de kracht van zijn leven, den 24sten Februarij 1799. Waarschijnlijk was zijne gezondheid ondermijnd door al te groote werkzaamheid; welligt ook door het gevoel van de onwaardige wijze, waarop men hem van onregtzinnigheid had beschuldigd. Broes wordt teregt geprezen als een man in wiens onderwijs, grondige kennis, kiesche smaak en eene vrije en edele denkwijze zich vereenigden, terwijl hij de geletterde wereld in het algemeen met onderscheidene fraaije en belangrijke schriften verrijkt had. Van hem toch zagen, behalve het reeds vermelde, het licht: Systema theologiae theoreticae. editio secunda. L.B. 1788. 8o. Aanmerkingen over het Evangelie van Mattheus. Leyd. 1798, 11 stukjes 8o. Niet gering, ofschoon hij het weinig aankweekte, was ook zijn talent voor de Latijnsche en Nederduitsche Dichtkunst; van het laatstgenoemde getuigt zijn, door het Haagsche Dichtgenootschap | |
[pagina 1386]
| |
met zilver bekroonde Dichtstuk: Over den heilzamen invloed der Dichtkunst op de Godsdienst, alsmede zijn fraai gedicht over de liefde tot de vijanden, te vinden in de derde proeve over het Evangelie van Mattheus bladz. 4 en volg.; terwijl nog een ander schoon bewijs van 's mans dichtvermogen op bladz. 42 van die zelfde proeve gevonden wordt. Afzonderlijk ziet van hem het licht: Eeuwzang op het 200jarig feest der Leidsche Hoogeschool, gevierd den 8 van Sprokkelmaand. 1775. 8o.
Zie Ypeij en Dermout, Geschied. der Nederl. Herv. Kerk, D. III. bl. 674-678; Siegenbeek, Geschied. der Leids. Hooges., D. I. bl. 318, 362, 363, 424, D. II. T en B bl. 226 en 227; Aanhangs. op het Woordenb. van Kunst. en Wetens. door G. Nieuwenhuis; (de Jong), Alphab. Naaml. van Boeken; Schotel, Kerk. Dordr., D. II. bl. 617 noot (1); Biogr. Woordenb. van Nederd. Dichters ten verv. op Witsen Geysbeek; Glasius, Godgel. Nederl.; Bijvoegs. op de Catal. der Bibl. van de Maats. der Nederl. Letterk., bl. 94. |
|