Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Karel van Brimeu]BRIMEU (Karel van), Graaf van Megen, Vrijheer van Humbercourt, Vrijheer tot Housdaing en Esperlecq, een kleinzoon van den voorgaande, en zoon van Eustachius de Brimeu, Graaf van Megen, en van Barbe de Hille of Hillery, werd in 1555 door Koning Filips II tot Ridder van het Gulden Vlies geslagen. Ook benoemde hem, onder anderen, de Koning tot Lid van den Raad van State. Daarenboven werd hem het bevel opgedragen over een Regement voetvolk, om een wakend oog te houden op de bewegingen der Franschen; hij had daarmede post gevat in het Land van Luxemburg. Nog hooger klom zijn aanzien, toen, na het vertrek van Filips II naar Spanje, bij de aanstelling van onderscheidene Stadhouders, hem in 1559 het Stadhouderschap over Gelder en Zutphen werd opgedragen. Bij het langzamerhand veldwinnen der Hervorming in Gelderland, betoonde hij zich een ijverig Roomsch Katholijk, ofschoon men zijne bedoelingen ten deze wel eens miskend heeft. De openbare prediking, vooral te Nijmegen, werkte hij tegen, meer door gematigdheid en waakzaamheid, dan door geweld; want hij scheen niet in te | |
[pagina 1317]
| |
stemmen met de strenge maatregelen van het Spaansche Hof. Zeker gaat het ten minste, dat toen de Prins van Oranje, en de Graven van Egmond en Hoorne zich tegen den Kordinaal van Granvelle verklaarden, Brimeu nevens anderen, hunne zijde koos en deel namen in een geheim Verbond, hetwelk plegtig bezworen werd. Ook dacht hij zeer ongunstig over de Inquisitie en de Bloedplakkaten en verklaarde, nevens andere Stadhouders, ronduit aan de Landvoogdes: ‘dat zij even ongezind als onmagtig waren, om de Plakkaten uit te voeren en de hand te leenen aan de Inquisitie; alsmede, dat, indien de Koning en de Landvoogdes daarop bleven aandringen, zij zich liever van hunne ambten wilde ontslaan.’ Hoewel Brimeu geen deel nam aan de bemoeijingen der Verbonden Edelen in 1566, woonde hij toch hunne bijeenkomsten bij, waarin de maatregelen, ter bewerking der vrijheid, beraadslaagd werden. Waarschijnlijk deed hij dit, om, na kennis bekomen te hebben van de ware bedoelingen der Edelen, hun verzoek te gereeder ingang te doen vinden; zoo als schijnt te blijken, zoo uit het verslag, hetwelk Megen ten Hove deed, als uit den raad, welke hij later der Landvoogdesse gaf. Na zijne wederkomst te Brussel, in den Raad verschenen zijnde, verhaalde hij aldaar: ‘hoe eenige voorname Heeren en Edelen, uit de groote menigte ketters, welke de Nederlanden overstroomden, vijf en veertig duizend man, zoo te paard als te voet, in gereedheid gebragt hadden, die binnen kort zouden optrekken, om het Land alomme af te loopen, indien men hun geen vrijheid van Godsdienst toestond, welke zij binnen weinige dagen, ten getale van duizend of vijftienhonderd, allen gewapend te Brussel zouden komen verzoeken.’ Opdat zijne opgave, of hij zelve, deswege, geen achterdocht mogt verwekken, gaf hij voor, de gemelde bijzonderheden vernomen te hebben van eenen vreemden Edelman, onder plegtige belofte van den naam des verhalers niet te zullen noemen. De Landvoogdes niet weinig verzet over deze berigten, vraagde de leden om goeden raad. Toen vatte Brimeu weder het woord op, en staafde het bovenvermelde vermoeden omtrent zijne goede gezindheid jegens den Vrijheidszonen. Hij zeide, dat er maar drie middelen waren ter wering van het kwaad, hetwelk het Land bedreigde: ‘Men moest terstond de wapens opvatten, hetwelk echter niet buiten 's Konings last kon geschieden, en dan nog als het reeds te laat was, en de anderen reeds lang op de heen zouden wezen. Of men moest bewilligen in het verzoek der Edelen, hetwelk, meende hij, den Koning niet zou behagen. Of men moest eindelijk, eenige verzachting vergunnen in het stuk der plakkaten en der Inquisitie, benevens vergiffenis van begane misdaad.’ Hij voegde er bij: ‘dat men de Stadhouders en eenige andere Heeren moest ten Hove roepen, voor dat de Edelen hun verzoek inleverden, en voorts van alles kennis geven aan den Koning, zonder op diens herwaarts komst aan te dringen.’ Zon- | |
[pagina 1318]
| |
der zich voor alsnog omtrent het overige te verklaren, gedroeg zich de Landvoogdes naar het laatste gedeelte van den raad, welke ook die van den Graaf van Egmond was. In 1566 werd Megen door de Landvoogdes naar Antwerpen gezonden, om het volk, dat daar aan het gisten was, tot bedaren te brengen. Weinig rigtte hij er echter uit, en men was er zoo tegen hem ingenomen, dat de stad niet tot stilte kwam, voor dat hij ze weder verlaten had. In December kwam hij voor Harderwijk, dat hij door verstandhouding van binnen dacht in handen te krijgen, hetgeen echter door de waakzaamheid der burgers mislukte. Verschillende van het dus lang gehouden gedrag was dat van Brimeu, sinds de zaken der Edelen verliepen en de naam der Hervormden geschandvlekt werd door het baldadige beeldstormen. Reeds in 1567 stelde hij orde in zijn Stadhouderschap, om de openbare preek der Onroomschen te doen staken, kwam met die van Elburg in accoord, dat zij het preken zouden nalaten, en alles wat in de kerken gebroken was, weder opmaken; ook bragt hij Nijmegen en Harderwijk bij verdrag tot stilte en schafte daar de predikatiën af. De Landvoogdes, met de verdeeldheden der Onroomschen haar voordeel willende doen, gaf last tot het ligten van eenig krijgsvolk, en Megen kreeg bevel over een gedeelte daarvan. Ook deed hij nevens Filips van Croy, Hertog van Aarschot, den Graaf van Egmond en anderen den nieuwen eed, door de Landvoogdes ontworpen, waarbij alle Wethouders en Ambtenaars moesten beloven, het Roomsch Katholijke geloof te zullen handhaven, de beeldstormers te straffen en de ketterijen uit te roeijen. Van toen af gedroeg Brimeu zich meer openlijk voor Spanje. Hij was tegenwoordig bij het beleg van Valencyn in 1567 en bleef sedert der Geuzen schrik. Zoo versloeg hij, kort na de overgave van Valencyn, bij Medemblik eene groote bende Geuzen, Walen en Duitschers. Met een deel van het krijgsvolk, over het welk hij bevel voerde, kwam hij in 1567 voor 's Hertogenbosch, meenende zich van die stad te verzekeren; doch dit mislukte, maar hij voorkwam Hendrik van Brederode, die eenen aanslag op Utrecht in den zin had en het onvoorziens dacht te verrassen; in allerijl trok Megen met een Regement derwaarts op, en verzekerde zich van de stad; om te beletten, dat die van Vianen, waar de Heer van Brederode zich onthield, niet van leeftogt mogten voorzien worden, wierp hij te Vreeswijk een blokhuis op, en toen het krijgsvolk van Brederode, na diens vertrek uit het land, op de vlugt toog, trok Brimeu het na, en nam er onderscheidene gevangen, die later werden opgehangen. Op last van den Hertog van Alva trok hij in 1568, aan het hoofd van 400 Ruiters en 1500 knechten, op tegen Graaf Lodewijk van Nassau. Aan het gevecht evenwel, hetwelk kort daarop, den 23sten Mei, bij Heiligerlee tusschen Graaf Lodewijk en Jan van Ligne, Graaf | |
[pagina 1319]
| |
van Aremberg, geleverd werd, had hij geen deel, omdat hij te laat kwam. Ten einde dit nadeel te vergoeden, trok hij binnen Groningen, en verdedigde die stad tegen Graaf Lodewijk, welke, kort na het evengemelde gevecht, het beleg om die stad geslagen had. Gedurende dit beleg poogden Graaf Lodewijk van Nassau en Anthonie van Lalaing, Graaf van Hoogstraten, wegens zijne vroegere deelneming aan de zaak der Edelen, hem tot hunne zijde over te halen, waarop een weigerend antwoord volgde. Bij eenen uitval werd hij zwaar gewond waarvan hij nimmer herstelde. Door Alva ontzet, had Megen, in den slag van Jemmingen, het bevel over de voorhoede van het Spaansche leger tegen den Prins van Oranje tijdens diens inval in Zuid-Nederland. In het begin van 1572 verliet hij uit ontevredenheid over het heffen van den tienden penning met Karel Baron van Barlaymont en Filips van St. Aldegonde, Heer van Noircarmes, Brussel, en weinige dagen later, den 6den Januarij, overviel hem eene beroerte ten gevolge waarvan hij, den 8sten dier zelfde maand, overleed. Hij was nimmer gehuwd geweest, en liet zijn Graafschap Megen na aan zijns broeders dochter Maria van Brimeu, eerst gehuwd met Lancelot van Barlaymont, Heer van Hierges en daarna met Charles de Croy, Prins van Chimay. Te Megen, waar Karel van Brimeu begraven werd, is in 1852 zijn graf ontdekt, en in het volgende jaar een standbeeld ter zijner eere opgerigt. Hij liet den roem na van een dapper krijgsoverste te zijn geweest, die den Koning zeer was toegedaan, maar den Spanjaarden niet zeer genegen. Men zeide zelfs, dat hij, ten einde de Nederlanders uit de slavernij en den zielendwang te redden, het voornemen had, om den Hertog van Alva, onder voorwendsel van belangrijke staatszaken, naar Nijmegen te lokken en hem dan gevangen te nemen, hebbende reeds vroeger eenige brieven gereed gemaakt, waarin hij dit zijn bedrijf bij den Koning zou hebben verschoond. Zeker gaat het, dat hij, wegens zijn verzet tegen Granvelle, Alva zeer vreesde, zoo als blijkt uit zijne brief aan d'AssonvilleGa naar voetnoot(1) tevens een proefje van slechten stijl en spelling. Hij schijnt evenwel zeer wijfelend in zijne gevoelens te zijn geweest, want in eenen brief aan de Landvoogdesse schrijft hij, dat hij niet te Brussel op de zamenkomst der Ridders van het Gulden Vlies wilde komen, omdat hij, ter hunner veiligheid zijn leven niet wilde opofferen, en hij in geen stad van Braband kon komen, voor dat dit onweder was overgedreven, want hij was van alle kanten gewaarschuwd, dat men zijne dood wilde, en zijn grootvaderGa naar voetnoot(2) was hem tot waarschuwing, om zich niet aan de genade van het verwoede volk over te geven. In 1568 was hij ook tot Stadhouder over Friesland, Groningen, | |
[pagina 1320]
| |
Overijssel en Lingen aangesteld, en kreeg bevel om de Inquisitie en de Bisschoppen in Friesland in te voeren, doch door zijne wankelende gezondheid kon hij zich weinig met dat gewest bemoeijen, ofschoon de harde maatregelen van den Hertog van Alva, de watervloeden van 1570 enz. aldaar grooten nood en veel onrust en beweging veroorzaakten.
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. I. bl. 22 (16), B. II. bl. 37 (52), B. III. bl. 145 (102), 147 (104), 151 (106), 152 (107), 169 (119), B. V. bl. 260 (187), 332 (240), B. VI. bl. 357 (259); van Meteren, Nederl. Hist., D. I. bl. 39; Strada, Guerre des Pais Bas, Tom. I. pag. 48, 222, 272, 275, 366, Tom. II. pag. 3, 4, 27, 46, 48, 142; Hooft, Nederl. Hist., bl. 71, 72, 128, 136, 165, 166; Slichtenhorst, Geld. Geschied., bl. 500, 516, 522; de Groot, Nederl. Jaerb., bl. 25; van Loon, Nederl. Historip., D. I. bl. 76, 91, 97; Schrassert, Beschr. van Harderw., D. II. bl. 97-99; Wagenaar, Vaderl. Hist., D. VI. bl. 6, 7, 9, 31, 42, 86, 134, 135, 208, 212, 214, 222, 273-275, 369; Sjoerds, Algem. Beschr. van Friesl., D. I. bl. 860; 's Gravesande, Tweede Eeuwged. der Middelb. Vrijh., bl. 99, 122; te Water, Verb. der Edelen, St. I. bl. 14, 114, 115, 139, 151, 152, 167, 168; Kok, Vaderl. Woordenb., D. XXIII. bl. 14-17; Scheltema, Staatk. Nederl.; J. Bosscha, Neêrl. Heldend. te Land, D. I. bl. 137, 153, 154, 161; Nijhoff, Bijdragen voor de Vaderl. Geschied. en Oudheidk., D. III. bl. 29-49, 184-196, D. IV. bl. 29-56, 215-224, D. V. bl. 208-229, D. VI. bl. 57-73, 264-270, D. VII. bl. 48-57, 262-270; Eekhoff, Beknopte Geschied. van Friesl., bl. 191, 494; de Navorscher, Tweede jaarg. bl. 140, 198, 353; Astrea, 1ste jaarg. bl. 346, 2de jaarg. 226, 227; Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange-Nassau, Tom. II. et III passim zie de Tables de matières et lettres in dat werk op het woord Brimeu; Gachard, Corr. de Phil. II, Tom. I. p. 442, Tom. II. p. 221; Lemême, Corr. de Guillaume le Taciturne, Tom. II. p. 455-472, 488-506; Le mème Corr. du Duc d'Albe, sur l'invasion du Comte Louis de Nassau en Frise, waarin eene menigte brieven van Brimeu voorkomen; Arend, Algem. Geschied. des Vaderl., D. II. St. IV. bl. 436, 437, 483, St. V. bl. 75-86, 112, 161. |
|