Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 2. Derde en vierde stuk
(1855)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij[Johan Arnold Brand]BRAND (Johan Arnold), zoon van Mr. Carel Frederik Brand, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Raad en Rekenmeester der Domeinen en van Bartholomea Hermanna Braat, geboren in 1786 te 's Gravenhage, genoot in zijne vroege jeugd reeds eene beschaafde opvoeding, werd al spoedig voor de hoogere studiën bestemd en opgeleid, en begaf zich in het begin dezer eeuw naar de Leidsche Hoogeschool, ten einde zich in de Regtsgeleerdheid te bekwamen; ofschoon dan ook dit het hoofddoel zijner studiën was en bleef, zoo betoonde hij zich tevens een ijverig beminnaar en beoefenaar der schoone letteren en fraaije wetenschappen. De vriendschap en omgang met zijnen jeugdigen vriend Abraham Lens, later als Predikant te 's Gravenhage meer bekend, vuurde zijnen lust in de studie der oude talen en geschiedenis grootelijks aan, en was hem daarbij bevorderlijk, terwijl de welwillende en hem zoo vriendelijk te gemoet komende ontvangst, ten huize van den Hoogleeraar Sebaldus Justinus Brugmans, en diens leerrijke gesprekken en raad, hem al spoedig tot de beoefening der Natuurkundige Wetenschappen en Wijsbegeerte bragten; alles met het gelukkig gevolg, dat hij ten jare 1810, bij het verlaten der Hoogeschool, bij twee publieke promotiën op éénen dag, werd bevorderd tot Leeraar in de Vrije Kunsten en Meester der Wijsbegeerte, na het verdedigen van eene wijsgeerige verhandeling, bevattende eenige (75) uitgelezene stellingen uit onderscheidene wetenschappen uit het gebied der wijsbegeerteGa naar voetnoot(1) en tot Meester in de beide Regten, na het verdedigen van eene Regtsgeleerde verhandeling, gevende eenige (mede 75) stellingen getrokken uit sommige wetenschappen: welke tot de Regtswetenschap behoorenGa naar voetnoot(2). Zoo gevormd en toegerust trad Brand, | |
[pagina 1175]
| |
in het werkdadig leven op, en oefende te 's Gravenhage als Advokaat de praktijk uit, en menige doorwrochte en welsprekende pleitrede getuigde van zijne regtskennis, scherpzinnigheid, taalkennis en wetenschappelijke vorming. Na achttien jaren alzoo werkzaam te zijn geweest, trad hij in 1828 als Officier bij de voormalige Regtbank van eersten aanleg te Leiden op; werd in 1833 tot Raadsheer in het voormalig Hoog Geregtshof benoemd; was daarna als zoodanig werkzaam bij het Provinciaal Geregtshof in Holland; verbleef in 1839 bij de splitsing van dat gewest als Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof in Zuid-Holland; werd in 1842 tot Vice-President en eindelijk in Mei 1844 tot President daarin bevorderd. De vervulling van alle deze dikwerf moeijelijke betrekkingen nam zijnen meesten en besten tijd weg; hij vervulde die toch met grooten ijver, kracht en lust en onverdeeld; hij vervulde ze met ernst, scherpzinnigheid, vastheid van karakter, onkreukbare trouw en eerlijkheid. Doch zijne levendige en werkzame geest bepaalde zich niet alleen tot den Regtsgeleerden werkkring, de beoefening der wetenschappen en letteren waren zijne uitspanning. Vele verhandelingen en voorlezingen, zoo van letterkundigen aard, als over geschiedenis en natuurkunde, door hem in de Maatschappij Diligentia, en in het Departement 's Gravenhage der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gedaan en gehouden, gaven daarvan de gunstigste blijken, en eene daarvan, behelzende een antwoord op de door deze laatste Maatschappij uitgeschreven prijsvraag: een nadrukkelijk betoog van de voortreffelijkheid van den mensch, werd in hare algemeene Vergadering in Augustus 1813 met de gouden medailje bekroond. Niet vreemd dan ook, dat het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen hem in 1814 het honorair lidmaatschap opdroeg en hij mede het Lidmaatschap der Hollandsche Maatschappij van fraaije kunsten en wetenschappen en in het jaar 1829 dat van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde verwierf. Inmiddels arbeidde hij aan een onderwerp, gekozen uit de Vaderlandsche Geschiedenis, en dit, voltooid zijnde, onderwierp hij, vóór de uitgave, aan de beoordeeling van het Koninklijk Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letteren en schoone Kunsten, welks tweede klasse hem, onder toezending van een vereerend getuigschrift, tot de uitgave aanspoorde; daardoor bemoedigd, gaf hij dan ook in het licht: Hulde aan Michiel Adriaanszoon de Ruiter, Hertog Ridder enz. Luitenant-Admiraal-Generaal van Holland en West-Vriesland enz. 's Grav. en Amst. 1827, een werk met algemeen genoegen en gunstig ontvangen en getuigende van zijne warme liefde voor de Vaderlandsche letteren en geschiedenis. De beoefening zijner geliefkoosde studiën, verhinderde hem intusschen evenmin als de waarneming van zijne beroepsbezigheden, om ook op andere wijze nuttig te zijn, zoo wijdde hij in 1815, bij den toenmaals gevoerden vrijheidsstrijd, als Luitenant bij het | |
[pagina 1176]
| |
korps Kavallerie der Haagsche Schutterij, zijnen arm aan het vaderland, en was diensvolgens mede vereerd met de gedenkpenning voor degenen, die op den 17den November 1813 de herleving der Nederlandsche vrijheid gewapenderhand hebben helpen bevorderen. Ook stond hij de stad zijner inwoning, gedurende onderscheidene jaren, en wel tot in 1828 als Lid van den Stedelijken en van den Militie-Raad, ten dienste, welke betrekkingen hij met naauwgezetheid, ijver en eere vervulde. Daar hij nu bij zijne dikwerf zware taak noch krachten nog gezondheid spaarde, legde dit de zaden der ongesteldheid, welke hem den 19den Augustus 1849 ten grave sleepte.
Zie Algem. Konst- en Letterbode voor 1828, D. II. bl. 371; doch vooral de Handel. der Jaarl. Algem. Vergad. der Maats. van Nederl. Letterk. te Leiden gehouden den 20 Junij 1850, bl. 92-95, die wij hier voornamelijk gevolgd zijn. |
|