nen man niet wilde verlaten. Ook maakte men aanmerking, dat hij zoo dikwijls naar Friesland reisde. Deze oneenigheid rees zoo hoog, dat hij (misschien in het jaar 1566) afgezet werd en zich genoodzaakt zag, zijne bediening te Emden neder te leggen. Hij vertrok van daar en ging kort bij Harlingen wonen. Hier bleef hij nog veel toeloop houden en was zoowel bij de Friesche als bij de Vlaamsche vlugtelingen zeer gezien. Misschien is hij wel weder Oudste bij de Friezen geworden, welke partij hij bij de scheuring tusschen de Friesche en Vlaamsche Doopsgezinden gekozen had, hoewel hij zich in deze twistzaak veel zachter schijnt gedragen te hebben, dan hij zich bij het leven van Menno Simonsz. wel eens betoond had, zooals toen hij, in de tijd van verdeeldheid over den ban, Menno zelven eens met den ban durfde bedreigen. Later ziet men hem telkens als bevorderaar des vredes optreden. Zoo deed hij herhaalde vredespresentatiën aan de Vlamingen, doch te vergeefs. Later begaf hij zich met der woon naar Hoorn, waar hij in 1578 overleed.
Bouwensz. was niet van scherpzinnigheid en gezond verstand ontbloot. Voornamelijk heeft hij zich doen kennen door zijne gestrenge beginselen, die hij voor zich zelven uitoefende en aan de verkondiging van het Evangelie wijdde; welke beginselen voor die tijd van heroering heilzaam schenen, maar, waardoor hij zich wel eens te ver liet vervoeren.
Zie Brandt, Hist. der Reform., D. I. bl. 179, 180, 182; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Friesl., bl. 59, 60, 61, 87, 88, 102, 103, 109, 110, 111 noot, 115 noot; de zelfde, Geschied. der Doopsgez. in Gron. enz., D. I. bl. 23, 50, 52, 111-113, D. II. bl. 122, 323, 134; de zelfde, Geschied. der Doopsgez. in Holl., Zeel. enz., D. I. bl. 22-24.