| |
[Jan Graaf van den Bosch]
BOSCH (Jan Graaf van den), zoon van Johannes van den Bosch en van Adriana Sönich, geboren den 2den Februarij 1780, te Herwijnen, waar zijn vader Geneesheer was, trad reeds in 1797 dus in zijn zeventiende jaar, als Luitenant bij het Corps der Genie, in militaire dienst, en vertrok in het jaar 1801, als Kapitein en Adjudant van den toenmaligen Gouverneur-Generaal, Mr. Pieter Gerardus van Overstraten, naar Oost-Indië. Hem werd door zijnen Chef opgedragen een plan van verdediging van Batavia te ontwerpen, en hij verdedigde zelfs eene der batterijen aldaar, tijdens de afsluiting van het eiland Java, door de Engelschen, het voorspel van de later gevolgde vermeestering. In 1804, tot Majoor verheven, werd hij Adjudant van den Gouverneur-Generaal Sieberg, en voerde den regter vleugel van het Nederlandsche leger aan, bij den aanval van genoemde hoofdstad, in 1806, door de Engelschen ondernomen. In het zelfde jaar en de twee volgende had hij het bevel over onderscheidene expeditiën tegen inlandsche Vorsten. De militaire bekwaamheid, waardoor hij zich onderscheidde, deed hem in 1807 den rang van Luitenant Kolonel en Adjudant Generaal van den Gouverneur-Generaal Wiese verwerven. Ten gevolge van oneenigheden tusschen hem en den Gouverneur-Generaal Herman Willem Daendels, ontving hij in Mei 1808, met toekenning van den rang van Kolonel, zijn eervol ontslag. Van dien tijd af tot op den 24sten November 1813 bleef hij buiten dienst, maar toen was hij de eerste, die den degen ontblootte om het Vaderland zijne onafhankelijkheid terug te geven. In zijnen vroegeren rang van Kolonel, als Adjudant bij den Generaal Kraijenhoff geplaatst, nam hij Utrecht in naam van den Prins van Oranje in bezit, en voerde het bevel over de troepen, die Naarden belegerden.
De kennis welke van den Bosch van de Indische zaken had opgedaan, gedurende zijn verblijf op Java, deed hem, omstreeks het einde van 1814 tot Directeur der militaire zaken over die aan
| |
| |
Nederland terug gekeerde bezittingen benoemen. Vijf maanden later werd hij tot Chef van den generalen staf aangesteld, bij den Generaal Constant de Villars, en bevond zich, toen de slag van Waterloo geleverd werd, bij zijnen Chef te Maastricht. In November 1816 werd van den Bosch tot Generaal-Majoor verheven en twee jaren later op nonactiviteit gesteld. In September 1823 tot Administrateur voor de zaken der militie en schutterij bij het Ministerie van Binnenlandsche zaken benoemd, bleef hij die betrekking onderscheidene jaren vervullen.
De jaren van rust, die hem na het jaar 1808 ten deel werden, besteedde bij op het loffelijkst ter zamenstelling van een werk, waarin hij zijne met groote vlijt verkregene kundigheden, omtrent onze bezittingen buiten Europa, bijzonder in Azië, heerlijk ten toon spreidde. Het zag het licht, onder den titel:
Nederlandsche bezittingen in Azie, Amerika en Afrika, in derzelver toestand en aangelegenheid voor dat Rijk, Wijsgeerig, Staatkundig en Geograpisch beschouwd, met bijvoeging der noodige tabellen, en eenen Atlas nieuwe kaarten. 's Grav. en Amst. 1818, 8o, en prijst zich niet slechts door belangrijkheid van inhoud, maar ook door keurigheid van taal en stijl en gepaste levendigheid van voordragt grootelijks aan.
In het zelfde jaar kwam nog een ander hoogst merkwaardig geschrift van hem te voorschijn, namelijk eene
Verhandeling over de mogelijkheid, de beste wijze van invoering en de belangrijke voordeelen eener algemeene armeninrigting in het rijk der Nederlanden, door het vestigen eener landbouwende Kolonie in deszelfs Noordelijk gedeelte.
Het is bekend, dat de menschlievende inrigtingen der Maatschappij van Weldadigheid hieraan haren oorsprong te danken hebben, aan welke de edele stichter, onder het werkzaam toezigt van Prins Frederik der Nederlanden, jaren achtereen, met onvermoeiden ijver zijne zorgen wijdde.
Met moeite scheurde hij zich van deze hartelijk geliefde instellingen los, toen hem, in het jaar 1828 door Koning Willem I eene zending als Commissaris-Generaal naar West-Indië werd opgedragen, waarin hij, binnen korten tijd, veel goeds tot stand bragt. Dan nog grootscher en belangrijker taak werd hem door den Vorst in het volgende jaar aanbevolen door zijne benoeming tot Gouverneur-Generaal onzer Oost-Indische bezittingen, welke hij vroeger met degen en pen had voorgestaan. Het mogt den kundigen en werkzamen man gebeuren, om den vijfjarigen Javaanschen oorlog, welke in de laatste maanden van het Bestuur van den Commissaris-Generaal du Bus de Gisignies reeds ten einde spoedde, onder zijn bestuur, door wijsheid en krachtbetoon geheel uit te dooven en tot een roemrijk en gezegend besluit te zien brengen; en hij maakte van deze gelukkige gelegenheid gebruik, om de maatregelen te nemen, waardoor het bezit van het eiland Java niet alleen voor ons Nederlanders eene grootere waarde
| |
| |
erlangde, maar waardoor meer dan een millioen Javanen, uit handen van slaafsch en despotiek wanbestuur ontslagen, onder de vaderlijke regering van ons Gouvernement zijn gebragt.
Nog geen maand na de gevangenneming van het hoofd der muitelingen, Dipo Negoro, was reeds door den Gouverneur-Generaal een ontwerp beraamd, strekkende om, zoo veel mogelijk vergoeding te erlangen voor de groote geldelijke opofferingen, waartoe de rampzalige oorlog 's Lands schatkist genoodzaakt had, en om de herstelde rust op zoodanige vaste grondzuilen te vestigen, dat het in het vervolg niet weder, zoo als vroeger, in de magt van eenen enkelen kwalijkgezinden Prins zou liggen, om die te verstoren. Een tweede groote weldaad, ten gevolge van het dempen der onlusten, door van den Bosch aan Java bewezen, was de betere bepaling van de grenzen tusschen de Rijken Soerakarta en Djocjokarta, welke vroeger geheel verward dooreen lagen. Een derde groote weldaad door hem aan Java geschonken, was de afschaffing der tolpoorten, waar alle goederen, van welken aard ook, met uitzondering alleen van Gouvernementszout, aan de betaling van eenige geregtigheden onderworpen waren, terwijl zij, veelal aan Chinezen verpacht zijnde, aanleiding tot geweldige knevelarijen gaven. De meesten, die van nabij in de gelegenheid geweest zijn, de taak van van den Bosch, bij zijne komst op Java in 1829 te beseffen, roemen om strijd zoowel zijne doorzettende kracht in het herstellen, als zijne voorzigtigheid en beleid, om, na de verwoestingen door den oorlog aangerigt en bij de nog geschokte gemoederen, het roer van Staat wel te sturen. Hij bezat eene bijzondere gave om de juiste menschen te kiezen, geschikt om het Nederlandsche gezag te handhaven, thans niet door geweld maar door overreding en zachtheid; terwijl het hem tevens gelukte, bij vele verbeteringen in den inwendigen toestand van Java, waardoor hij zich de dankbaarheid der bevolking verwierf, een geheel nieuw stelsel van landbouw voor te bereiden en grootendeels in te voeren, hetwelk, bij zijne verdere ontwikkeling, zoo voor de kolonie zelve, als inzonderheid voor het
Moederland de weldadigste vruchten tot uitbreiding der algemeene welvaart heeft voortgebragt en 's mans naam gewisselijk aan beide oorden bestendig in zegening zal doen blijven.
Terwijl de Gouverneur-Generaal, door den vrede zulke zegeningen op Java kon verspreiden, was een moorddadige krijg op Sumatra's Westkust uitgebarsten. Van den Bosch verloochende ook hier zijn karakter niet, om eerst, zoo mogelijk, door zachtheid te winnen en, dit ondoenlijk zijnde, met kracht te handelen. Ten sterkste beval hij den zoo begaafden Resident, den Luitenant-Kolonel Elout, bij diens vertrek naar Sumatra, aan, eerst den minnelijken weg te beproeven. De strijdbare aard der Sumatrasche bevolking maakte dien weg echter onmogelijk, en nu ook besefte de Gouverneur-Generaal dat men alles moest inspannen, om Sumatra voor Nederland te behouden. Hij zond de keurigste troepen en vele
| |
| |
bekwame Bevelhebbers naar de schouwplaats van dien hardnekkigen krijg, en toen deze hem te lang aanhield, bezocht hij in Augustus 1833 zelf het oorlogstooneel, latende zich voor een deel door de moeijelijkste streken, en op de gevaarlijkste punten voeren; in October van dat jaar woonde hij eene ernstige beweging tegen den vijand bij, doch deze had geen goed gevolg. Hij trof nu de best mogelijke schikkingen, en reisde naar Java, om van daar de noodige, verdere ondersteuning voor te bereiden. Nog eenigen tijd duurde die Sumatrasche opstand; maar te midden van den krijg was de Generaal van den Bosch werkzaam om het koffijproduct op dit eiland mede te doen aanbouwen, hetgeen dan ook hand over hand toenam.
In het jaar 1834, kort na zijne terugkomst uit Oost-Indië, werd van den Bosch met algemeene goedkeuring, door Zijne Majesteit tot Minister der Koloniën aangesteld, en bleef in die betrekking ten nutte van het Vaderland, met den hem eigenen ijver werkzaam tot het laatst van het jaar 1839, toen de verwerping van een voorstel tot het aangaan van eene leening, ten einde de door hem met de Handel-Maatschappij aangegane contracten te vereffenen, waarop hij hoogen prijs stelde en hetwelk hij met al het vuur zijner welsprekendheid verdedigde, hem, naar zijne overtuiging, verpligtte, tot leedwezen van allen, die het wel meenden met het Vaderland, ook van zijne tegenstanders in de Kamer, van zijnen post af te treden. De Koning, die hem bovenal hoogst ongaarne uit zijne dienst ontsloeg, voegde, bij de schitterende bewijzen van achting, welke hij hem vroeger gegeven had, door hem den 8sten Julij 1815 het Ridderkruis der militaire Willemsorde derde klasse te schenken, en door zijne benoeming den 26sten Maart 1831 tot Grootkruis der Orde van den Nederlandschen Leeuw, te dezer gelegenheid een nieuw blijk van zijne hooge goedkeuring, door hem tot den Gravenstand en Minister van Staat te verheffen.
In het jaar 1842 ontving de Graaf, voor de vele ongunstige beoordeelingen, aan welke hij had bloot gestaan, eene streelende vergoeding van de zijde der Staten van Zuid-Holland, in zijne verkiezing tot Lid van de tweede Kamer der Staten-Generaal. Ook in deze betrekking zocht hij het Vaderland, naar zijne beste inzigten, nuttig te zijn, en zoo door zijne uitgebragte advijzen, als door de uitgave van onderscheidene staatkundige geschriften, tot herstel van den verwarden staat der geldmiddelen mede te werken. De daartoe door hem gedane voorstellen mogen vele bestrijders hebben gevonden, zeker gaat het, dat van den Bosch tot de voordragt daarvan alleen door innige overtuiging en opregte zucht tot bevordering van 's Lands welzijn gedreven werd. Dat welzijn verder te behartigen werd hem ontzegd, door zijn onverwacht overlijden, hetwelk den 28sten Januarij 1844, na eene hevige ziekte van slechts weinige dagen, op zijn landgoed Boschlust, even buiten 's Gravenhage plaats had.
Behalve de beide boven vermelde werken, bestaan nog van zijne hand:
| |
| |
Onderzoek naar de beginselen, waaraan de bezuiningen en hoogere belastingen, aan de tweede Kamer der Staten-Generaal voor 1844 en 45 voorgedragen, behooren getoetst te worden, en naar doelmatige middelen, die deze zouden kunnen vervangen. 's Hage en Amst. 1843, gr. 8o.
Vervolg van het onderzoek, enz. 's Hage en Amst. 1843, gr. 8o.
Militaire administratie. Een woord over dat onderwerp, in verband tot de beschouwingen daaromtrent in de Militaire Spectator. 's Hage 1843, gr. 8o.
Van den Bosch was sedert 1818 Lid der tweede klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut, sedert 1833 van de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde te Leiden, sedert 1834 honorair Lid van het Provinciaal Utrechts genootschap, en sedert 1838 Lid der eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut.
Er bestaan van hem twee portretten, waarvan een eene uitmuntende lithographie (niet in den handel) naar de schilderij van Cornelis Kruseman. Voorts is door bezorging van den Hoogleeraar van der Chys een fraaije gedenkpenning ter gedachtenis van den grooten man, zoo in zilver als in brons, verkrijgbaar gesteld. Zij is door 's Rijks stempelsnijder Johannes Petrus Schouberg gegraveerd.
Zie H. Bosscha, Geschied. der Staatsomwenteling in 1813, D. I. bl. 226, D. II. bl. 81; Algem. Konst- en Letterb. 1818, D. II. bl. 418, 1833 D. II. bl. 93, 1834 D. II. bl. 137, 1833 D. II. bl. 370; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letteren en Wetens., D. II. bl. 636; Biogr. Nation.; Nahuys, Verz. van Offic. rapp. betreffende den Oorl. op Java, D. I. bl. 137, 188, 205-223; Boelhouwer, Herinner. van mijn verblijf op Sumatra's Westkust, bl. 38; Teenstra, de Negerslaven in de Kol. Suriname, bl. 330; de zelfde, Nederl. Overz. Bezitt., bl. 308, 313, 314, 385, 702, 714, 767, 803-805; Brinkman, Alphab. Naaml. van Boeken; Onze tijd, D. IV. bl. 8; Tijdeman, Leven van Krayenhoff, bl. 114; en vooral M. Siegenbeek, in de Handel. der Jaarl. Vergad. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leiden, gehouden den 20sten van Zomermaand 1844, bl. 13-18, dien wij hier voornamelijk gevolgd zijn. |
|