vormd Roomsch was geworden, beschuldigde hem valschelijk, dat hij in ongepaste bewoordingen van de Oorbiecht had gesproken. Door Parijs trekkende, om zich naar de plaats van zijne ballingschap te begeven, gaf hij aan den Kanselier Michel Le Tellier zijne denkbeelden over de Biecht te kennen, en op welk eene wijze hij er zich over had uitgelaten. Le Tellier scheen er over voldaan te zijn, en betuigde hem zelfs, dat hij nimmer eenigen twijfel had gehad aan de onwaarheid der beschuldiging. Ook bekwam hij den 15den October 1664 zijne vrijheid weder, tot overgroote blijdschap van zijne Gemeente niet alleen, maar zelfs kwamen hem een groot aantal Roomschgezinden hartelijk geluk wenschen; zoodanig was deze brave man van een ieder bemind.
Den 13den Julij 1668, werd hij als Afgevaardigde der Gereformeerde Kerken van Normandië, naar Parijs gezonden, om, ware het mogelijk, verzachting te bewerken, ten aanzien van de strenge verklaring, die de Koning reeds in 1666 tegen de Hervormden had doen aankondigen. Te Parijs gekomen, werd hij door de andere Afgezondenen verzocht, om de smeekschriften op te stellen, waaraan hij voldeed. Hij werd ook maar alleen tot het gehoor bij den Koning toegelaten, voor wien hij op den 27sten November 1668 de belangen van zijne Geloofsgenooten, met zulk een kracht van woorden en welsprekendheid voordroeg, dat de Koning ten uiterste over hem voldaan scheen, en aan het geheele Hofgezin zijn genoegen over de voorzigtigheid en overtuigende welsprekendheid van dezen Leeraar betuigde; zelfs zou de Koning bij deze gelegenheid gezegd hebben: Je viens d'entendre le plus beau parleur de mon Royaume, (Ik heb daar zoo even de schoonste spreker van mijn rijk gehoord). In den beginne scheen dit eenige goede uitwerking te weeg te zullen brengen, doch het was op den duur van geen gunstig gevolg.
Na het herroepen van het Edict van Nantes, in 1685, deelde du Bosc in het lot zijner overige geloofsgenooten en hem werd, bij een gewijsde van het Parlement van Normandië, verboden den Predikstoel langer te beklimmen. Hij begaf zich hierop naar Holland, en werd reeds in November van dat zelfde jaar te Rotterdam als Predikant in de Waalsche Gemeente beroepen, waar hij werkzaam bleef tot aan zijne dood, welke voorviel den 2den Januarij 1692.
Nimmer was er iemand, die met meer geschiktheid en deftigheid, de achtbaarheid van zijn beroep wist te doen gelden; ook stemde hier het ligchaam met de ziel overeen; bij eene schoone welgeëvenredigde reizige gestalte, had hij eene vriendelijke deftigheid in zijn wezen, welke geen geringe klem aan zijne welsprekendheid bijzette, zijne levenswijze was stichtelijk en zeer geregeld; ook was hij bij een ieder gezien, bemind en geacht. Hij was tweemalen gehuwd, en liet twee dochters na.
Van hem zijn onder anderen in het licht gekomen:
Sur les caractères des enfants de Dieu, een destijds zeer veel gelezen, meermalen herdrukt en nog voor weinige jaren in