[Aarth, Arent of, Arnold Boot]
BOOT (Aarth, Arent of, Arnold), of zoo als dit geslacht zich vroeger schreef Booth, zoon van Arnold Boot, van 's Heerenwege Burgemeester te Dordrecht en later Advokaat te 's Gravenhage, en van Agatha van Diemen, was Meesterknaap van de Wildernis in Holland en Baljuw van 's Gravenhage, daarna Kastelein en Drost te Franeker en Grietman van het Bildt. Hij pachtte, met Julius van Botnia en Marten Kobel, onderhands te Brussel van den Raad van Karel V de Bildtlanden, en bood daarna den vorigen pachters die wederom in huur aan, op voorwaarden, zoo als hij die voorschreef. Deze, die te voren gemelde landen van eenen slechten tot eenen goeden staat hadden gebragt, waren hiermede in het geheel niet tevreden, en bragten hunne klagten bij het Hof van Friesland in, waar de Grietman met zijne deelgenooten in het ongelijk werd gesteld, en hun bevolen, de oude pachters ongemoeid hunnen gang als vroeger te laten gaan. Hij deed met zijne huisvrouw Geertrui van Leeuwen eene reis naar Jeruzalem en had bij haar twee zonen, Johan Boot, Rentmeester der verbeurde goederen, in 1595 te 's Gravenhage overleden, en Gerard Boot Advokaat en Rentmeester der Abdij van Egmond, en vier dochters.
Het wapen van hem en zijn geslacht is een schild van goud met een springend hert van sabel.
Zie Baden, Beschr. van Dordrecht, bl. 1001; van Leeuwen, Bat. Ill., bl. 878 en 879; Luïscius, Algem. Hist. Woordenb., D. II. St. II. bl. 41 en 42; Kok, Vaderl. Woordenb., D. VII. bl. 749; en vooral H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml. van Grietmannen, bl. 313 en 314, dien wij hier voornamelijk gevolgd zijn.