| |
[Johan van Bonga]
BONGA (Johan van) of Jan Bonga, Bungha, Bonningha of Boenga ook Johannes Buma genoemd, zoon van Sijds van Bonga en Rints van Roorda, werd in 1560 Grietman van Wonseradeel. Hij was een sterk voorstander der Vrijheid en onderteekende het Verbond der Edelen, waardoor hij zich den haat van Alva op den hals haalde, die hem twee jaren later naar Antwerpen ontbood, om zich te verdedigen; doch, daar Bonga niet verscheen, werd er in Friesland een vonnis van verbanning en verbeurdverklaring van goederen openlijk tegen hem afgekondigd. Zijn naam als balling komt voor in twee plakkaten van den 26sten Junij 1568 en van den 26sten Januarij 1569. In het eerste wordt den ingezetenen verboden goederen der gebannenen onder zich te houden, en in het tweede, de gebannen personen te herbergen.
De vreedzame regering eener grietenij niet met zijnen krijgsmansgeest strookende, deed hij, naar een grooter tooneel voor zijnen roem hakende, daarvan reeds in 1567 vrijwillig afstand en trad in de krijgsdienst. Spoedig was hij bekend als een dapper en bekwaam voorvechter der Vrijheid, begaf zich bij Graaf Lodewijk van Nassau, toen deze in het volgende jaar met een leger in Groningerland kwam, en werd tot Hopman van een vaandel voetvolk benoemd. Meest alle Friezen, die de Nassausche zijde aanhingen, dienden op zijne kosten.
Hij overwon mede bij Heiligerlee, doch daar het leger van Graaf Lodewijk te Jemmingen geslagen werd, ontging Bonga, door, met achterlating van wapenen en goederen, over de Eems te zwemmen, ter naauwernood het gevaar van gevangen genomen te worden. Daar de oorlog te land, naar zijn oordeel niet genoeg werd voortgezet, ging hij zijn geluk ter zee beproeven, en werd een der voornaamste hoofden der vrijbuiters, die de Spaanschgezinden aan de Friesche kusten van alle kanten beroofden en verontrustten. Evenwel baarden deze strooptogten meer schrik dan nadeel, en de Watergeuzen behaalden wel buit, doch zij begeerden meer, Vrijheid en Vaderland. Mogten ze evenwel soms voet aan wal zetten, de waakzaamheid van den Overste Robles was te groot, dan dat ze iets van gewigt konden ondernemen.
Hoewel Bonga's naam niet voorkomt onder de innemers van Brielle, is het evenwel niet onwaarschijnlijk, dat hij daaraan deel genomen heeft, aangezien de overige Friezen, die zich met hem ter zee begeven hadden, daarbij tegenwoordig waren.
| |
| |
Nadat Brielle en Enkhuizen zich voor den Prins van Oranje verklaard hadden en de Geuzen uit deze laatste stad Friesland konden bedreigen, was er geen vuriger wensch in Bonga's ziel, dan dit zijn Vaderland aan de magt van Spanje te ontrukken. Dan deze taak was niet gemakkelijk en kostte veel tijd en bloed. Van nu af werd zijn leven, tot aan zijn smartelijk uiteinde vol van moeite en gevaren, aan eenen rusteloozen krijg toegewijd. Robles, nu nog Kolonel, maar weldra bij voorraad en eindelijk geheel Stadhouder van Friesland, wist met weinige middelen veel te doen, en het gebrek aan beleid en de lafhartigheid van Graaf Joost van Schouwenburg, in 1572 Stadhouder van Friesland van Oranjes wege, deed het spoedig gewonnene weder in 's vijands handen vallen.
Bonga had soldaten geworven, met het voornemen om daarmede te Emden scheep te gaan, in Friesland te landen en Dockum te bemagtigen. Deze aanslag mislukte; hij zag zich gedrongen de schepen te verlaten, en nam met zijn volk over land de vlugt. Door de Spanjaarden vruchteloos nagejaagd, kwam hij behouden te Enkhuizen aan, denkelijk ergens schepen der Vrijbuiters ontmoet hebbende, die hem derwaarts overbragten. Hij bleef aldaar echter niet lang in rust, maar stak spoedig weder naar Friesland over. Door de inwoners van Sneek, die het volk van Robles niet hadden willen inlaten en zich dus als weêrspannig tegen den Koning beschouwen moesten, werd hij genoodigd om hunne stad te bezetten. Hij vereenigde zich met Tiete Hettinga en Aedo Gabbema, en, in spijt van den tegenstand der Spaanschgezinde Regering, werd hij, den 19den Augustus 1572, onder het gejuich der burgers, als een zegepralend Veldheer ingehaald. Den volgenden dag trok hij met drie honderd man voor Bolsward, en eischte de stad in naam des Konings en des Prinsen van Oranje, als Gouverneur der Nederlanden, op; doch de Koningsgezinde Burgemeester, Hobbe Ottes, liet antwoorden, dat men het in bezitnemen van de stad aan den Stadhouder geweigerd had, en het hem ook zou weigeren; waarop Bonga vroeg: ‘wie is uw Stadhouder?’ Het antwoord was: ‘de Kolonel van Groningen.’ Bonga, toornig geworden, riep uit: ‘uw Kolonel is een schelm.’ Ziende dat hij de stad met zijne weinige manschap niet winnen kon, terwijl de Burgemeester van de burgers eenen nieuwen eed aan Filips afëischte, trok hij af en legerde zich in het Oldeklooster, waar hij door de hem toegenegene Bolswarders van de noodige spijze voorzien werd. Na zijnen terugtogt dreef hij overal het vee weg, brandde het klooster der
Joanniten en Groendijk af, keerde toen naar Sneek terug en zond Tiete Hettinga naar Oranje te Dillenburg om hulp.
Inmiddels was Dirk van Bronkhorst, Heer van Nedermormter, bij voorraad tot Oranjes Stadhouder over Friesland aangesteld, van de Kuinder mede naar Bolsward gekomen, en eischte, niets wetende van het geen Bonga verrigt had, den 21sten Augustus de stad
| |
| |
op. De Regering vroeg twee dagen beraad. Hiervan nu wist Bonga niets en 's anderendaags deed deze zijne tweede opeisching. Waarschijnlijk heeft hij toen kennis gekregen van de maatregelen van Bronkhorst, die te Balk was gelegerd en uit de ontvangst van een aam wijns uit de handen der burgeren, hunne goede gezindheid begreep. De Regering van Bolsward had een bode gezonden aan Robles om raad en hulp, doch hij kwam zonder een van beide terug. Bonga was echter zelf reeds binnen en weigerde te gehoorzamen aan het bevel der Regering om weg te trekken. De burgerij, voor Oranje zijnde, verbrandde openlijk het formulier van den eed, door den Burgemeester ontworpen, en gaf Oranjes Stadhouder de veste over, welke Bonga, den 24sten Augustus, met zijn volk, onder het bulderen van het geschut, als overwinnaar binnentrok. Nadat hij de kerk der Minoriten van de beelden had laten zuiveren, werd de Hervormde Godsdienst aldaar openlijk door hem ingevoerd, en deed de Predikant Johannes Jansonius er de eerste predikatie.
Bonga begaf zich nu naar Sneek, waar hij zich tot nieuwe pogingen gereed maakte. De stad Dockum was door Sippe Scheltema, op aansporing van eenen stouten Hollandschen Zeekapitein, Gisbertus genaamd, en door de welgezinde burgerij en omwonende boeren, voor Oranje gewonnen. De vijand hield evenwel den toren in, verdedigde zich daar, en hielp het volk van Robles binnen, dat de stad met plundering en moord vervulde. Bronkhorst had hulp toegezonden onder bevel van Bonga en Sicke Tyessens, die met eene onverklaarbare traagheid (meenende misschien, dat ze nog vroeg genoeg komen zouden, en dat de stad niet op eens kon worden verrast) zich des nachts legerde in de nabijheid der stad. Aan hulp en ontzet voor de jammerlijk vernielde en in brand gestoken stad viel niet meer te denken. Bonga en Tyessens verfoeiden hunne dwaling en traagheid, en pogende te herstelleu wat zij konden, wachtten ze de aftrekkende Walen van Robles af, sloegen een deel dood, de overige op de vlugt en ontnamen hun den roof.
Toen Friesland op het laatst van 1572 weder onder Spanje bukte, was Bonga met vele anderen het land ontweken, waarheen is onbekend. Misschien nam hij weder toevlugt op de zee, en vervoegde hij zich op de vloot, waarmede Martena de Zuiderzee bezet hield, of was hij naar Noord-Holland getrokken en had aldaar onder Sonoy een bevelhebberschap.
Vóór 1578 vinden wij niets verder van Bonga gemeld. In dat jaar kwam hij met Johan van den Corput, aan het hoofd van eenige hulptroepen, de belegeraars van Deventer ter hulp, en trok, na het innemen dier stad door Rennenberg en Sonoy, weder naar Friesland, waar hij zich in het volgende jaar een groot voorstander der Unie van Utrecht toonde, en een van hen was, die het request aan Rennenberg, dien aangaande, onderteekenden. In 1579 begaf hij zich op bevel van Rennenberg
| |
| |
naar Bolsward, om die stad met krijgsvolk te bezetten, doch werd gebeden buiten te blijven en deed het; Rennenberg zou hem met een ander bevel voorzien. Hij gehoorzaamde, maar toen de verraderij van Rennenberg bekend werd, verliet Bonga dadelijk zijne zijde en bleef den Staten getrouw. Er werd besloten de zoogenaamde blokhuizen of kasteelen te vernielen. Eer was men niet vrij, vooral toen men zag, dat Rennenberg ze wilde bezetten, om de steden in zijnen afval mede te slepen. Oranje zelf was voor dit plan; ofschoon hij den Graaf nog niet geheel durfde mistrouwen, het was in allen gevalle goed, aan den Graaf de stof tot verzoeking te ontnemen. Agge van Albada had uit Keulen mede tot die verwoesting der kasteelen aangeraden, en de tijrannennesten werden ter vernieling gedoemd. Rennenberg zond dan acht vendelen naar Friesland af, in schijn om het voornemen der Friezen te helpen, maar eigenlijk tot bezetting der blokhuizen. Dat begrepen de Leeuwarder burgers, en zij wonnen gemakkelijk de drie vendelen van Joan van Bonga, Oene Grovestins en Jan Vervou. Maar het krijgsvolk van het slot weigerde af te trekken, en door eene list werden Bonga en de zijnen meester van het kasteel. Zij zetteden namelijk de Monniken met de vrouwen en kinderen der bezettelingen vooraan, opdat deze niet op hen schieten zouden. Het gelukte, en in weinig tijds was het blokhuis door de verheugde inwoners ontmanteld. Harlingen voor den Prins van Oranje in bezit willende nemen, was hij met Vervou en twee leden van Gedeputeerde Staten, benevens hun krijgsvolk, door eenen misslag van den portier reeds binnen de stad gekomen en eischten zij het kasteel op; doch dit werd hun geweigerd, onder voorgeven, dat men den eed aan
Rennenberg gedaan had, en zich niet kon overgeven, vóór dat men van hem daartoe bevel had ontvangen. Daar het kasteel zeer sterk was, kon men het met geweld niet meester worden; doch toevallig was juist de Secretaris van Rennenberg, dien hij gezonden had, om het gedrag der Staten te bespieden, in Leeuwarden gevangen genomen, en deze had bij zich papieren, door zijnen Heer in blanco geteekend. Dadelijk werd hij gedwongen, één daarvan in te vullen met het bevel van overgaaf, en dit naar Harlingen gezonden; door welke list de Bevelhebber zich liet verschalken en het kasteel overgaf. Het blokhuis van Stavoren volgde weldra.
Na Rennenbergs verraderlijken afval diende Bonga onder den Graaf van Hohenlo, en was misschien tegenwoordig bij de nederlaag, welke deze op de Hardenberghsche beide onderging, waar hij den 17den Junij 1580 door Schenck geslagen werd. Toen de schans van den Opslag bij Delfzijl, in 1580 door Rennenberg belegerd was, werd Bonga derwaarts gezonden met mondbehoefte voor de belegerden, doch kwam te laat, nadat het verdrag omtrent de overgaaf reeds getroffen was.
| |
| |
Ook trok Bonga, met zijn vendel benevens eenige anderen, in voorhoede van Hohenlo op, tot het beleg van Groningen, en werd door dien Veldheer met Hopman Reyn Idtzen, in de Schans te Aduarderzijl, in de nabijheid van Groningen, in bezetting gelegd. Den 16den Augustus 1580 werd hij aldaar door het volk van Rennenberg aangevallen, doch sloeg het manmoedig af. Den volgenden dag werd de aanval met grooter geweld hernieuwd, en de onversaagde Bonga werd, wegens gebrek aan kruid en lood, door zijn volk verlaten. Hij zelf werd hevig in zijn been gekwetst, doch ontkwam des vijands handen en werd naar Leeuwarden vervoerd, waar hij na een lang en smartelijk ziekbed den geest gaf. Bonga was alzoo den dood der dapperen gestorven, en tot op het laatste toe aan het Vaderland getrouw. Hij had het begonnen werk, waarvan hij een der eerste aanvangers was geweest zien optrekken en weder in puin vallen, maar op nieuw zich uit dien bouwval verheffen. Zag hij dan het einde niet van den strijd, hij zag Friesland vrij, en mogt ontslapen in hope, dat het werk zijner handen door Gods zegen zou worden bekroond. Hij is wel minder bekend dan anderen, die minder deden, maar hij verdient onder de voornaamste bevrijders des Vaderlands te worden genoemd.
Hij was gehuwd met Sytske van Aylva, bij wie hij geene kinderen verwekt had en die later hertrouwde met Doeke van Aysma, Grietman van Ferwerderadeel.
Zie Schotanus, Geschied. van Friesl., bl. 764; F. Sjoerds, Beschrijv. van Friesl., D. II. bl. 713; te Water, Hist. van het Verb. der Edelen, St. II. bl. 255-263, St. III. bl. 484; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Scheltema, Staatk. Nederl.; Arend, Algem. Gesch. des Vaderl., D. II, St. V, bl. 196, 228; en vooral H. Baerdt van Sminia, Nieuwe Naaml, van Grietmannen, bl. 61-64; en van Groningen, Geschied. der Waterg., bl. 168-175, welke beide laatste wij hier voornamelijk gevolgd zijn. |
|