besloot men een verzoekschrift aan de Staten van Holland te ontwerpen, waarin zukere Doctor Karel Lenaerts en Bogaard, voornamelijk de hand hadden. Behalve dit werd er nog een ander verzoekschrift opgesteld, op den naam van de klagende schutters, uit het Vendel, waarover Vlooswijk als Kapitein was aangesteld. Het was door 65 personen onderteekend. Op den 13den December 1628 werden beide deze requesten ter staatsvergadering van Holland ingegeven, doch zij bragten de uitwerking niet te weeg, welke de verzoekers er zich van beloofd hadden, want, nadat er, op verzoek van Gedeputeerden van Amsterdam, afschriften van de ingeleverde stukken was toegestaan, werd besloten de verzoekschriften, ongelezen, aan de Amsterdamsche Burgers terug te geven, en hen naar hunne Wethauderschap te verwijzen, met vermaning, om zich, voortaan, als gehoorzame Ingezetenen te gedragen. Den Afgevaardigden uit de Regering werd verzocht dat men geen naauw onderzoek wilde doen op het voorgevallene, hetwelk zij aannamen, gunstiglijk 'e zullen overdragen. Doch de Wethouderschap hield zich zoo gehoond door de voornaamste drijvers van dit werk, dat men besloot eenigen hunner voor Schepenen te ontbieden; dit geschiedde den 5den Januarij 1629, en Bogaard, die het eerst binnen stond, maakte zwangheid, om mondeling op zekere vragen van den Schout te antwoorden; hierop werd hem drie uren tijds gegund, om zich te bedenken, en middelerwijl naar huis te gaan. Toen hij terug kwam en in zijne weigering volhardde, werd hij achteral gebragt; dit viel ook eenige anderen te beurt. Bogaard werd bijzonderlijk kwalijk genomen, dat hij, ofschoon Oud-Schepen, de Staten op valsche gronden had gezocht te bewegen, om de Regering te veranderen. Hij werd den 29sten Januarij 1629 verwezen: ‘in eene boete van 200 guldens, en om, binnen 24 uren, in de Kollegiën van mijne Heren van den Geregte,
bekentenis van zijne misdaad te doen, en God en 't Geregt om vergiffenis te bidden; of hij weigering hiervan, twee jaren buiten de stad, derzelver vrijheid, en eene mijl in 't ronde te verblijven.’ Dit vonnis aangehoord hebbende, appelleerde hij daarvan aan de Staten van Holland, ofte aan het Hof Provinciaal, daar hem zulks het geradenste zou dunken; met dit al verkoos hij, aan het tweede lid van zijn vonnis te gehoorzamen, want hij verliet Amsterdam, en ging beurtelings zijn verblijf houden te Haarlem en te 's Gravenhage; terwijl zijne huisvrouw Elizabeth Roeters, zijnen handel, die in een Zeepziederij bestond, bleef waarnemen. Nadat de twee jaren van zijn hannissement verloopen waren, kwam hij weder te Amsterdam. Wanneer hij is overleden vindt men niet opgeteekend, doch in 1632 was hij nog in leven. Zijne zinspreuk was: Post tenebras lux, (licht na duisternis).
Zie Wagenaar, Beschrijv. van Amsterd., St. I. bl. 475, 487, 499-504, 523; de zelfde Vaderl. Hist., D. XI. bl. 82; Kok, Vaderl. Woordenb.; de Chalmot, Biogr. Woordenb.; Algem. Konsten Letterb. voor 1847, D. I. bl. 340.