[Jacob Boelensz]
BOELENSZ. (Jacob), ook wel Boelesen of Boelissen genoemd, werd in 1595 Burgemeester te Amsterdam, welke waardigheid hij daarna nog onderscheidene malen bekleed heeft. Sedert werd hij ook in onderscheidene commissiën ten dienste van den Lande gebruikt, zoo maakte hij in 1599 deel van de Gedeputeerden, door de Staten naar Emden gezonden, om de geschillen tusschen die stad en den Graaf van Oost-Friesland te vereffenen. In 1600 was hij onder de Afgevaardigde uit de Algemeene Staten, die het Nederlandsche Leger tot Oostende vergezelden en aldaar den slag bij Nieuwpoort afwachtten en in 1607 werd hij met Nikolaas Simonsz. van Hoorn en Jacob Magnus van Middelburg, als Gezanten der Algemeene Staten naar Denemarken gezonden, ten einde die Mogendheid uit te noodigen om de Staten met goeden raad te dienen. Ook was hij in 1618 en 1619 een der Gecommitteerden van wege de Staten-Generaal op het Nationaal Synode te Dordrecht en deed als zoodanig den 27sten Junij 1619 met Hugo Muis van Holy en den President Johannes Bogerman, op de vergadering der Heeren Staten van Holland, opening en rapport van hetgeen in de gemelde Synode was omgegaan ten aanzien der Remonstranten, die aldaar waren gedagvaard.
Boelensz. overleed in 1621. Zijne spreuk was: Superanda omnis fortuna ferendo (Alle ongeluk moet overwonnen worden door te verdragen).
Zie Bor, Nederl. Oorl., B. XXXVI. bl. 537 (17); Naemreg. van alle de Ghecomm. opt Nation. Syn.; de Groot, Nederl. Hist., bl. 546; Brandt, Hist. der Reform., D. III. bl. 683; Wagenaar, Vaderl. Hist. D. IX. bl, 274; dezelfde, Beschr. van Amst. St. III. bl. 301; (Schuller tot Peursum), de Krijgsbev. bij Nieuwpoort, bl. 74; Algem. Konst en Letterbode voor 1846, D. I. bl. 5.